ECLI:NL:GHDHA:2017:2872

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
200.212.689-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over voorwaardelijke invrijheidstelling en strafoverdracht in het kader van Belgisch strafvonnis

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek om voorwaardelijke invrijheidstelling werd afgewezen. [appellant], die de Nederlandse nationaliteit heeft, was in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar voor poging tot doodslag en opzettelijke brandstichting. Na zijn overlevering aan België in 2014, werd hij in 2016 door de Belgische autoriteiten verzocht om het strafvonnis te erkennen en in Nederland ten uitvoer te leggen. De Minister van Veiligheid en Justitie besloot dat de in België opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kon worden gelegd, maar dat de voorwaardelijke invrijheidstelling volgens de Nederlandse regels zou plaatsvinden, wat betekent dat [appellant] twee derde van zijn straf moet uitzitten.

[Appellant] voerde aan dat de Staat onrechtmatig handelde door vast te houden aan de Nederlandse v.i.-regeling, omdat hij met grote waarschijnlijkheid na een derde van zijn straf in België voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat niet zeker was dat [appellant] in België na een derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, aangezien de Belgische v.i.-regeling geen recht maar een gunst is. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Minister in redelijkheid kon besluiten dat de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

De zaak is van belang voor de toepassing van de WETS en de erkenning van buitenlandse vonnissen binnen de EU, waarbij de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling en de rol van de Minister van Veiligheid en Justitie centraal staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.212.689/01
Rolnummer rechtbank : C/09/525044/KG ZA 17-44

arrest van 17 oktober 2017

inzake

[appellant],

woonplaats gekozen hebbende te Utrecht,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. W.J. Ausma te Utrecht,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M. van Asperen te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 16 maart 2017 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, team handel, van 3 maart 2017. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende:
1.1
[appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Op 17 december 2013 heeft de onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Gent, België, de Staat verzocht om aanhouding en overlevering van [appellant]. Deze overlevering is bij vonnis van 4 maart 2014 toegestaan door de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank te Amsterdam, onder de voorwaarde dat [appellant], indien hij tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. [appellant] is op 11 maart 2014 aan België overgeleverd. Op 14 oktober 2014 is hij onder voorwaarden voorlopig in vrijheid gesteld.
1.3
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 28 december 2015 heeft de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, [appellant] veroordeeld onder meer tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar wegens een poging tot doodslag en opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
1.4
Op 18 maart 2016 heeft België de Staat verzocht om het strafvonnis te erkennen en in Nederland ten uitvoer te leggen. Bij dit verzoek is gehecht een certificaat als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 (hierna: het certificaat). Van de totaal opgelegde sanctie van 2.920 dagen had [appellant] op dat moment 289 dagen in België ondergaan tijdens voorlopige hechtenis. Op het certificaat staat over de voorwaardelijke invrijheidstelling het volgende:
“In België is de voorwaardelijke invrijheidsstelling geen recht, maar een gunst; er kan geen vaste datum voorop worden gesteld waarop de gedetineerde vrijkomt.
Voor gevangenisstraffen van boven de 3 jaar komt het aan de strafuitvoeringsrechtbank toe om te oordelen omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
De strafuitvoeringsrechtbank zal elk vonnis individueel bekijken en hieromtrent een beslissing nemen. De voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden toegekend voor zover de veroordeelde:
* hetzij één derde van de straf heeft ondergaan
* hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan, zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;
EN voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen zijn met betrekking tot
* het feit dat de veroordeelde niet de mogelijkheid heeft om in zijn behoeften te voorzien;
* een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden;
* het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
* de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid;
* de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.”
1.5
Op het moment van afgifte van het certificaat bevond [appellant] zich in Nederland. [appellant] is aangehouden en heeft een ‘kennisgeving aan de gevonniste persoon’ ontvangen waarin wordt medegedeeld dat de tenuitvoerlegging van de aan hem in België opgelegde sanctie wordt beheerst door het recht van Nederland en dat de Nederlandse autoriteiten bevoegd zijn te besluiten over de tenuitvoerlegging van de straf, met inbegrip van de gronden voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
1.6
Bij voormelde kennisgeving is ook het informatieblad voor Nederlandse gevangenen in de Europese Unie inzake de Wet Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) aan [appellant] uitgereikt. Hierin is het volgende opgenomen ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.) bij de WETS:
“Bij strafoverdracht met de WETS geldt de Nederlandse v.i.-regeling. Maar Nederland kan wel de buitenlandse v.i.-datum overnemen. Dit kan alleen als:
1) deze datum gunstiger is voor de gevangene (dus eerder)
én
2) als de datum zeker is.
Bij verandering van de v.i.-datum blijft de totale straf even lang.
Ook blijft de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing.”
1.7
Op verzoek van Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is in het kader van de WETS-procedure op 14 juli 2016 een sociale rapportage opgemaakt ten aanzien van [appellant].
1.8
Bij brief van 21 juli 2016 heeft de raadsman van [appellant] verzocht om bij de hoogte van de in Nederland ten uitvoer te leggen straf uit te gaan van de Belgische v.i.-datum, op grond waarvan voor [appellant] nog 1.489 dagen gevangenisstraf zouden resteren.
1.9
Op 8 augustus 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het Belgische vonnis erkend en de vrijheidsbenemende sanctie gehandhaafd. Daarbij is acht geslagen op voormelde brief van 21 juli 2016 en op de sociale rapportage van 14 juli 2016.
1.1
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft op 18 augustus 2016 beslist dat de in België opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Daarbij heeft hij ook beslist dat [appellant] volgens het Nederlands recht met twee derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld, omdat op grond van de stukken niet zeker is bij welk deel van de straf [appellant] in België voorwaardelijk of vervroegd in vrijheid zou worden gesteld. Deze beslissing is aan [appellant], de PI en aan het Openbaar Ministerie in België medegedeeld.
1.11
[appellant] heeft bij monde van zijn advocaat bij brief van 26 september 2016 bezwaar gemaakt tegen deze wijze van tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland, onder overlegging van een brief van een tweetal Belgische advocaten. Deze Belgische advocaten zetten uiteen dat zij in het geval van [appellant] niet op de hoogte zijn van enige tegenaanwijzing, zodat [appellant] volgens hen naar Belgisch recht in beginsel na één derde van zijn gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
1.12
In reactie op voormelde brief van 26 september 2016 heeft DJI navraag gedaan bij de Belgische autoriteiten welke regeling voor [appellant] van toepassing zou zijn indien hij zijn straf in België zou hebben uitgezeten. Het Openbaar Ministerie van België heeft hierop als volgt gereageerd:
“Samenvattend kan gesteld worden dat de datum tot aanvraag van een strafuitvoeringsmodaliteit vaststaat (na het ondergaan van 1/3 van de gevangenisstraf in het geval van een voorwaardelijke invrijheidsstelling), doch dat een effectieve toekenning van een voorwaardelijke invrijheidsstelling door de strafuitvoeringsrechtbank in elk afzonderlijk geval afhankelijk is van heel wat persoons- en dossiergebonden voorwaarden. Een effectieve toekenning van een voorwaardelijke invrijheidsstelling staat dus allerminst vast.
Gelet op het feit dat betrokkene zich opnieuw in Nederland bevindt, is de strafuitvoeringsrechtbank in België niet gevat en zal deze ook geen uitspraak (kunnen) doen.
Voorts is het Openbaar Ministerie te België de mening toegedaan dat gezien de overname van de strafuitvoering, de verdere strafuitvoering volledig naar Nederlands recht (dus 2/3) kan verlopen.”
1.13
De raadsman van [appellant] heeft hierop gereageerd, waarna DJI bij brief van 4 november 2016 heeft geschreven dat Nederland alleen een gunstigere datum uit het buitenland kan overnemen als die datum met zekerheid of grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat, hetgeen volgens DJI niet het geval is. Dit betekent dat wordt vastgehouden aan invrijheidstelling volgens het Nederlandse systeem, dus na het uitzitten van twee derde deel van de straf.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de Staat zal bevelen om te bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van [appellant] op een eerder tijdstip zal plaatsvinden, namelijk de datum waarop [appellant] in België in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure. Volgens [appellant] handelt de Staat onrechtmatig door vast te houden aan het Nederlandse systeem van voorwaardelijke in vrijheidsstelling nu dit betekent dat hij door de overdracht in een zwaarder regime komt te zitten, hetgeen in strijd is met artikel 2:11 lid 7 WETS. [appellant] stelt dat met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat hij na een derde van zijn straf in België voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken
3. De voorzieningenrechter heeft, kort samengevat, geoordeeld dat niet zeker of in grote mate waarschijnlijk is dat [appellant] in België al na het uitzitten van een derde deel van zijn straf in vrijheid zou zijn gesteld. De voorzieningenrechter heeft daarbij onder meer overwogen dat de v.i-regeling in België een gunst is, waarbij niet van tevoren kan worden vastgesteld op welke datum de gedetineerde vrij komt. De vordering is afgewezen en [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen, uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van de Staat in de kosten in beide instanties. Met
grief 1bestrijdt [appellant] het oordeel van de voorzieningenrechter dat in onvoldoende mate vaststaat dat [appellant] in België na een derde van zijn straf te hebben uitgezeten voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Volgens [appellant] blijkt uit door hem overgelegde stukken dat geen sprake is van ‘tegenaanwijzingen’ (zie hierboven onder 1.4.).
Grief 2houdt in dat de voorzieningenrechter een te strikte maatstaf heeft gehanteerd, namelijk niet of de datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling in België in voldoende mate waarschijnlijk is, maar of deze datum zeker is/vaststaat. Met
grief 3voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat onverkorte toepassing van de Nederlandse v.i.-regeling geen verzwaring oplevert voor [appellant], zoals bedoeld in artikel 2:11 lid 7 WETS. Volgens [appellant] is van een dergelijke verzwaring sprake, ook indien weliswaar niet met voldoende mate van zekerheid zou vaststaan dat [appellant] in België voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld na het uitzitten van een derde deel van de straf, maar wel met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat dit eerder dan na twee derde deel van de straf zou zijn gebeurd. [appellant] stelt dat dit laatste hoe dan ook het geval is, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en het ontbreken van enige tegenaanwijzing.
Grief 4bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] van meet af aan wist dat hij in Nederland geen beroep kon doen op Belgische regeling. [appellant] verwijst daarbij naar uitlatingen van reclasseringsmedewerkers.
Grief 5is een veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis.
5. Op de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen binnen de EU is het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (Pb EG 5 december 2008, L 327/27) van toepassing. Dat kaderbesluit is in 2012 met de WETS geïmplementeerd. Uitgangspunt van de WETS is dat een buitenlands vonnis wordt erkend en dat de opgelegde straf ongewijzigd wordt overgenomen en ten uitvoer gelegd. Er kan aanleiding bestaan de opgelegde straf aan te passen (artikel 2:11 leden 4 tot en met 6 WETS), maar daarbij geldt dat die aanpassing niet mag leiden tot een verzwaring van de straf (artikel 2:11 lid 7 WETS).
6. Daargelaten dat de exequaturrechter bij de omzetting van de straf geacht moet worden rekening te hebben gehouden met de buitenlandse v.i.-regeling, geldt het volgende.
7. In artikel 17 lid 1 van het kaderbesluit is bepaald dat de tenuitvoerlegging van de sanctie, waaronder de (gronden voor) vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt beheerst door het recht van de staat van tenuitvoerlegging. Een lidstaat mag daarvan echter afwijken en bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
8. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van artikel 15 lid 7 Sr. Dit artikellid houdt in dat in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, de Minister kan bepalen dat de v.i. op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de Nederlandse v.i.-regeling (te weten, in het geval van een gevangenisstraf van meer dan twee jaar, na twee derde deel van de straf, zie artikel 15 lid 2 Sr). Niet in geschil is dat daarvoor als voorwaarde geldt dat
zeker of met grote mate waarschijnlijk isdat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden of zou zijn gesteld. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter dit criterium niet miskend, maar wat daar ook van zij, in het navolgende wordt van dit criterium uitgegaan, zodat [appellant] bij een verdere bespreking van grief 2 geen belang heeft.
9. Naar voorlopig oordeel van het hof heeft de Minister in deze zaak in redelijkheid kunnen besluiten dat niet zeker of in grote mate waarschijnlijk is dat [appellant] in België voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld na een derde van zijn straf, althans na minder dan twee derde van zijn straf. De Minister kon dus in redelijkheid vasthouden aan de Nederlandse v.i.-regeling. Van onrechtmatig handelen van de Staat is geen sprake. Het hof overweegt hierbij als volgt.
9.1.
De voorwaardelijke invrijheidsstelling nadat een derde deel van de straf is ondergaan, is in België geen automatisme. De strafuitvoeringsrechtbank besluit op basis van de concrete omstandigheden van het individuele geval of daarvoor aanleiding bestaat. Ter onderbouwing van zijn stelling dat in zijn dossier geen sprake is van ‘tegenaanwijzingen’ (zie onder 1.4. hierboven) heeft [appellant] verwezen naar de brief van zijn Belgische advocaten van 13 juli 2016 (productie 9 bij inleidende dagvaarding), het reclasseringsrapport van 14 juli 2016 (productie 10 bij memorie van grieven) en de in het kader van het strafproces opgestelde psychiatrische contra-expertise van 31 augustus 2015 (productie 11 bij memorie van grieven). Nog daargelaten of het ontbreken van tegenaanwijzingen dwingend leidt tot (onmiddellijke) voorwaardelijke invrijheidsstelling, zoals [appellant] stelt en de Staat betwist, kunnen deze stukken niet de conclusie dragen dat [appellant] in België na een derde (althans na minder dan twee derde) van zijn straf in vrijheid zou zijn gesteld, ook niet als zij in onderlinge samenhang worden gelezen. Aan de brief van de door [appellant] ingeschakelde Belgische advocaten kan slechts zeer beperkte betekenis worden toegekend. Zij komen op voor de belangen van hun cliënt en kunnen niet als (voldoende) onafhankelijk worden beschouwd. Het reclasseringsrapport lijkt vooral gebaseerd te zijn op uitlatingen van [appellant] zelf en van zijn familie, terwijl het hoe en waarom van het delict voor de rapporteur onduidelijk zijn en de rapporteur meent dat de reclassering (in het kader van v.i.) nog nader zou moeten onderzoeken of er criminogene factoren aanwezig zijn. De contra-expertise legt evenmin voldoende gewicht in de schaal. De Belgische strafrechter heeft over dat rapport reeds geoordeeld dat daaraan voor een risicotaxatie geen waarde toekomt nu de desbetreffende psychiater niet het strafdossier heeft bestudeerd.
9.2.
Bij het voorgaande komt, zoals de Staat al in eerste aanleg terecht heeft aangevoerd, dat het strafdossier de nodige aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat wel degelijk sprake is van tegenaanwijzingen, met name waar het gaat om “een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden” en “de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid” (zie hierboven onder 1.4.). Zo heeft de strafrechter onder meer overwogen dat de verklaringen van [appellant] (in elk geval op dat moment) blijk gaven van een
“manifest gebrek aan schuldinzicht en van erg minimaliserende uitlatingen over de door hem gepleegde feiten”en voorts dat “
een dergelijke houding (….) in verregaande mate te denken[geeft]
over de ingesteldheid van de beklaagde”en bovendien
“een nieuwe kaakslag[inhoudt]
voor het slachtoffer”. [appellant] heeft hiertegen ingebracht dat de strafuitvoeringsrechtbank ‘ex nunc’ oordeelt, maar uit de brief van zijn Belgische advocaten (p. 3 midden) – in zoverre volgt het hof die advocaten, waar het om een kaal feit gaat, wel – blijkt dat de houding van de veroordeelde tijdens het strafproces wel degelijk een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van tegenaanwijzingen en het hof acht dit ook zonder meer aannemelijk. Het hof merkt daarbij op dat [appellant] blijkens het reclasseringsrapport nog steeds van mening is dat het slachtoffer tegen zijn mes is opgelopen, hetgeen voor de strafrechter (mede) aanleiding was om zijn uitlatingen als minimaliserend te betitelen.
10. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat van een verzwaring van de straf geen sprake is. Dit betekent dat zowel grief 1 als grief 3 faalt.
11. Met grief 4 betoogt [appellant] dat zijn stelling dat de Belgische v.i.-datum in voldoende mate vaststaat, mede is gebaseerd op uitlatingen van reclasseringsmedewerkers tegenover hem, en dat het hem (dus?) niet van meet af aan duidelijk was dat die datum niet vaststond. [appellant] licht niet toe welke juridische consequenties hij aan dit betoog wil verbinden. Afgezien daarvan heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat voor bewijslevering door het horen van getuigen in een kort geding geen plaats is en is het hoe dan ook de vraag in hoeverre eventuele uitlatingen van reclasseringsmedewerkers een gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen oproepen, nu de aan [appellant] uitgereikte documenten een andere strekking hebben en [appellant] niet (voldoende) weerspreekt dat deze documenten duidelijk waren. [appellant] werd bovendien bijgestaan door advocaten. Ook grief 4 faalt dus.
12. Grief 5 mist zelfstandige betekenis.
13. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hierbij past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld. Het hof zal bepalen dat over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest, zoals door de Staat gevorderd. Ook zal het hof, conform de vordering van de Staat, de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 3 maart 2017;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de Staat in hoger beroep, tot op heden begroot op € 716,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat over deze kosten wettelijke rente is verschuldigd met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, A. Dupain en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2017, in aanwezigheid van de griffier.