ECLI:NL:GHDHA:2017:2849

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
DH 50-2017
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een wrakingsverzoek in bestuurs- en belastingrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, die zich niet kon vinden in de behandeling van zijn zaak door de raadsheren van het Gerechtshof Amsterdam. Het wrakingsverzoek was ingediend op 16 mei 2017, tijdens een zitting van de meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam. Verzoeker stelde dat de voorzitter en raadsheren van het Gerechtshof Amsterdam betrokken waren bij misdrijven en dat dit hun onpartijdigheid in gevaar bracht. De wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag heeft de bevoegdheid om het verzoek te behandelen bevestigd en het verzoek afgewezen. De wrakingskamer oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van vooringenomenheid of schijn van partijdigheid. De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. De argumenten van verzoeker werden als onvoldoende beschouwd, en de wrakingskamer concludeerde dat er geen reden was om de zaak naar een ander gerechtshof te verwijzen. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier, en een afschrift van de beslissing werd naar alle betrokken partijen verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : DH 50-2017
Rolnummer hoofdzaak : 16/00101
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 4 oktober 2017
inzake het verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de hoofdzaak met genoemd rolnummer van:

[X] ,

wonende te [Z] ,
verzoeker.

Het geding

1. De bestuursrechtelijke procedure waarin verzoeker het bovenvermelde wrakingsverzoek heeft gedaan, is op 16 mei 2017 door de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam behandeld. Zitting hadden mr. [A] , voorzitter, mr. [B] en mr. [C] , raadsheren.
2. Bij mondeling verzoek van 16 mei 2017 heeft verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde voorzitter en raadsheren gedaan (hierna ook: het verzoek).
3. Bij beslissing tot verwijzing van 24 mei 2017 heeft de wrakingskamer van het
gerechtshof Amsterdam onder verwijzing naar 'de pilot externe wrakingskamer' de
wrakingszaak op grond van artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie (RO) ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag.
4. De wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag, bestaande uit mr. [D] , voorzitter, mr. [E] en mr. [F] , raadsheren, heeft de mondelinge behandeling van het verzoek bepaald op 7 juni 2017. Verzoeker, alsmede de voorzitter en raadsheren wier wraking is verzocht, zijn van de behandeling op deze datum op de hoogte gebracht.
5. Bij schriftelijke reacties van respectievelijk 29, 30 en 31 mei 2017 hebben de genoemde voorzitter en raadsheren de wrakingskamer meegedeeld niet te berusten in het verzoek tot wraking en een reactie gegeven op het wrakingsverzoek. Voorts hebben zij laten weten dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de mondelinge behandeling van het verzoek en dat zij niet wensen te worden gehoord op het verzoek.
6. De wrakingskamer heeft het verzoek ter zitting van 7 juni 2017 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
7. Verzoeker is ter zitting verschenen en gehoord. Hij heeft op de terechtzitting een schriftuur met bijlagen overgelegd en zijn verzoek mondeling toegelicht.
8. Aan het einde van de behandeling ter zitting heeft verzoeker een verzoek tot wraking van de onder 4 genoemde leden van de wrakingskamer gedaan (hierna: het tweede wrakingsverzoek), waarna de behandeling van het wrakingsverzoek is geschorst.
9. Het tweede wrakingsverzoek is door de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag, bestaande uit mr. [G] , voorzitter, mr. [H] en mr. [I] , raadsheren, op 23 juni 2017 ter zitting behandeld en bij beslissing van 7 juli 2017 (zaaknummer AV 000731-17, ECLI:NL:GHDHA:2017:2101) afgewezen. In deze beslissing is voorts bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in deze zaak niet in behandeling wordt genomen.
10. De onder 4 genoemde wrakingskamer heeft de hervatting van de mondelinge behandeling van het verzoek bepaald op 27 september 2017. Verzoeker is van de hervatting van de behandeling op deze datum op de hoogte gebracht.
11. Voorafgaand aan de hervatting van de behandeling heeft verzoeker - kennelijk in reactie op de beslissing van 7 juli 2017 en in aanvulling op het verzoek - twee brieven aan het hof doen toekomen (brieven met dagtekening 17 juli 2017 en 29 augustus 2017).
12. De wrakingskamer heeft de mondelinge behandeling van het verzoek hervat op 27 september 2017, waar verzoeker is verschenen en gehoord. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Het wrakingsverzoek

13. Door verzoeker is – zakelijk en samengevat weergegeven – ter onderbouwing van het verzoek de volgende grond voor wraking aangevoerd:
Vooringenomenheid valt te vrezen vanwege collegiale betrokkenheid van de onder 1 genoemde raadsheren bij een raadsheer in het gerechtshof Amsterdam die persoonlijk crimineel betrokken is bij verschillende ernstige, internationale misdrijven. Reeds het feit dat de onder 1 genoemde raadsheren werkzaam zijn in hetzelfde Paleis van Justitie te Amsterdam, leidt ertoe dat sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor de vrees dat de raadsheren niet onpartijdig zijn. De schijn van partijdigheid blijkt uit de omstandigheid dat de voorzitter en de raadsheren wier wraking is verzocht, een verzoek tot verwijzing van de hoofdzaak ter verdere behandeling naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ex artikel 62b RO), hebben afgewezen.
Verzoeker heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het gerechtshof Den Haag niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek. In de eerste plaats omdat de 'pilot externe wrakingskamer' reeds is beëindigd, in de tweede plaats omdat, gelet op het spoedeisende karakter, het verzoek volgens het wrakingsprotocol dient te worden behandeld door het 'eigen' hof (het gerechtshof Amsterdam derhalve), en ten derde omdat in artikel 3 van het zaakverdelingsreglement van het gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2014, nr. 9046) is bepaald dat zaken waarbij eigen medewerkers zijn betrokken, worden verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Verzoeker heeft voorts verzocht het verzoek op de grond van artikel 62b RO ter verdere behandeling te verwijzen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch, aangezien gerechtshof Den Haag evenals gerechtshof Amsterdam betrokken is bij de hiervoor bedoelde misdrijven.
14. Voorafgaand aan de behandeling van het verzoek door de wrakingskamer hebben de raadsheren wier wraking is verzocht, schriftelijk hun reactie naar voren gebracht, inhoudende samengevat weergegeven:
De gestelde betrokkenheid van het gerechtshof Amsterdam, dan wel van de gewraakte voorzitter en raadsheren in persoon, bij de door verzoeker genoemde misdrijven is ons onbekend. Evenmin wordt een schijn van betrokkenheid daarbij onderkend. De processuele beslissing de onderhavige zaak niet ter verdere behandeling te verwijzen naar een ander gerechtshof, kan geen grond voor wraking vormen.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

15. De wrakingskamer acht zich bevoegd kennis te nemen van het verzoek en overweegt daartoe als volgt. De onder 3 vermelde verwijzingsbeslissing is gegeven op grond van artikel 62b RO. De in deze bepaling neergelegde verwijzingsbevoegdheid betreft blijkens de parlementaire geschiedenis een rechtsprekende bevoegdheid (zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2010/11, 32 891, nr. 3, pag. 52 en 53). Het bepaalde in artikel 3 van het Zaakverdelingsreglement van het gerechtshof Amsterdam brengt hierin geen wijziging. Bovendien staat tegen de verwijzingsbeslissing geen rechtsmiddel open. Gelet hierop faalt de onbevoegdheidsklacht in zijn geheel.
16. De stelling van verzoeker dat het verzoek op de grond van artikel 62b RO ter verdere behandeling verwezen dient te worden naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aangezien het gerechtshof Den Haag betrokken is bij de hiervoor bedoelde misdrijven, is naar het oordeel van de wrakingskamer niet aannemelijk geworden. Ook overigens ziet de wrakingskamer geen aanleiding voor verwijzing van het verzoek naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Derhalve wijst de wrakingskamer dit verwijzingsverzoek af.
17. Op grond van artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108 lid 1 Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
18. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1331).
19. Verzoeker heeft in zijn wrakingsverzoek naar de kern genomen als grond voor wraking aangevoerd dat de leden van de behandelend kamer - reeds vanwege het feit dat zij werkzaam zijn in het Paleis van Justitie te Amsterdam - collegiaal betrokken zijn bij een raadsheer in het gerechtshof Amsterdam, die eveneens werkzaam is in hetzelfde Paleis van Justitie en die volgens verzoeker betrokken is bij verschillende ernstige, internationale misdrijven.
20. Het ligt op de weg van verzoeker om het vermoeden van onpartijdigheid van de onder 1 genoemde voorzitter en raadsheren te ontzenuwen door aannemelijk te maken dat zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat deze voorzitter en raadsheren jegens hem een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Hierin is verzoeker met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de wrakingskamer niet geslaagd. Verzoeker heeft de door hem gestelde betrokkenheid van de voorzitter en de raadsheren wier wraking is verzocht, bij de door hem bedoelde misdrijven, zo daarvan al sprake zou zijn, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover aan het verzoek mede ten grondslag is gelegd dat de voorzitter en de raadsheren wier wraking is verzocht, het verzoek tot verwijzing van de behandeling van de hoofdzaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hebben afgewezen, overweegt de wrakingskamer dat deze afwijzing een processuele beslissing is geweest. Naar het oordeel van de wrakingskamer brengt deze processuele beslissing niet mee dat de voorzitter en de raadsheren wier wraking is verzocht, niet onpartijdig zijn, noch dat sprake is van uiterlijke schijn dat die onpartijdigheid ontbreekt.
21. Gelet op het vorenstaande, zal het verzoek worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoeker, genoemde voorzitter en genoemde raadsheren.
Deze beslissing is gegeven op 4 oktober 2017 door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. H.J. van Kooten, in aanwezigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik.
aangetekend aan
partijen verzonden: