ECLI:NL:GHDHA:2017:2812

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
BK-17/00008
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en bijdrage Zorgverzekeringswet met betrekking tot illegale inkomsten uit cocaïnesmokkel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) van belanghebbende, die eerder door de rechtbank Den Haag ongegrond was verklaard. De belanghebbende had in 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.226 opgegeven, maar de inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van niet-aangegeven inkomsten uit voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor de invoer van cocaïne, die hij op € 125.000 had geschat. Na bezwaar werd deze navorderingsaanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 77.199, maar de aanslag Zvw bleef gehandhaafd.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende inkomsten uit illegale activiteiten had genoten, en dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. In hoger beroep bevestigde het Hof deze uitspraak, waarbij het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Het Hof concludeerde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de belanghebbende inkomsten uit cocaïnesmokkel had genoten, en dat de aanslagen niet tot te hoge bedragen waren vastgesteld. De belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat de inspecteur het belastbare resultaat op een te hoog bedrag had vastgesteld.

De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00008

Uitspraak van 29 september 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2016, nr. SGR 16/3731.

Procesverloop

1.1.
Naar aanleiding van de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.226 is aan belanghebbende conform de aangifte een aanslag opgelegd, leidend tot een teruggaaf van € 2.067.
1.2.
Vervolgens is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 155.226, leidend tot een te betalen bedrag van € 63.442, en is bij beschikking € 281 aan belastingrente in rekening gebracht. Over het zelfde jaar is aan hem ook een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 en is bij beschikking € 16 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.199, de bijbehorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig gewijzigd en de aanslag Zvw en de bijbehorende beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.4.
Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 september 2017 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

Met inachtneming van wat de rechtbank heeft vastgesteld gaat het Hof uit van de volgende feiten:
2.1.
De woning van belanghebbende, die naar aanleiding van een opsporingsonderzoek is verdacht van cocaïnesmokkel, is [in] 2013 door de politie doorzocht. Een daar aangetroffen bedrag van € 26.500 is in beslag genomen.
2.2.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2014, parketnr. 10/750014-13, is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren voor diens betrokkenheid ("medeplegen") bij de invoer en het vervoer van verdovende middelen (cocaïne) en andere daarop betrekking hebbende handelingen.
2.3.
Bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 januari 2016, rolnr. 22-002672-14 en parketnr. 10-750014-13, is belanghebbende in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, voor diens rol bij het binnen Nederland brengen van een partij cocaïne [in] 2013 en het verrichten van voorbereidings- en bevorderingshandelingen om een grote hoeveelheid cocaïne in Nederland in te voeren. Met betrekking tot de strafmotivering vermeldt het arrest:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte [belanghebbende], zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan de verlengde invoer van een grote hoeveelheid cocaïne in Nederland en de voorbereidingshandelingen daartoe. Per zeeschip is een container met een deklading limoenen, met daarin een grote hoeveelheid cocaïne verstopt, vanuit Brazilië via het bedrijf (…) bij de oprichting waarvan (…) actief betrokken is geweest, in Nederland ingevoerd. Door aldus te handelen heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. Cocaïne is een voor de gezondheid zeer schadelijke stof. Voorbereidingshandelingen zijn noodzakelijk om de daadwerkelijke invoer te realiseren en vormen derhalve een bijdrage aan de verspreiding en het gebruik van cocaïne. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Het is algemeen bekend dat de handel in cocaïne uitermate winstgevend is. Hierdoor wordt niet alleen de volksgezondheid ernstig bedreigd, maar de ervaring leert ook dat in het bijzonder bij grensoverschrijdende handel dit in de invoer- en uitvoerlanden vaak gepaard gaat met vele vormen van criminaliteit. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen oog gehad en was slechts uit op eigen financieel gewin. Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 november 2015, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt."
Tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld.
2.4.
In het jaar 2013 zijn op bankrekeningnummer […] ten name van belanghebbende bedragen gestort tot € 40.973,41, te weten:
- € 11.500 door [Y] B.V. (belanghebbende houdt 50 percent van de aandelen in deze vennootschap);
- € 28.800 aan contante stortingen;
- € 673,41 door [A] Kunstveilingen.
2.5.
[in] 2013 heeft de echtgenote van belanghebbende voor de aanschaf van een Mini Cooper € 6.000 contant (aan)betaald.
2.6.
Naar aanleiding van de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek heeft de Inspecteur op 22 augustus 2014 de onderwerpelijke navorderingsaanslag IB/PVV en aanslag Zvw opgelegd. De door belanghebbende niet aangegeven inkomsten heeft hij gesteld op € 125.000. In de bezwaarfase is de correctie verminderd tot € 46.973, aldus opgebouwd:
- stortingen [Y] B.V. € 11.500
- contante stortingen € 28.800
- [A] Kunstveilingen € 673
- aanbetaling Mini Cooper € 6.000.

De rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
10. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
11. [ Belanghebbende] neemt het standpunt in dat de (navorderings)aanslagen ten onrechte zijn opgelegd en stelt dat de inkomsten afkomstig zijn uit de verkoop van privébezittingen en de handel in keramiek.
12. Het niet aangeven van de inkomsten uit de voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor de invoer van cocaïne leidt volgens [de Inspecteur] tot de gevolgtrekking dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De belasting die als gevolg daarvan niet is geheven is volgens [de Inspecteur] zowel absoluut als relatief aanzienlijk zodat de aanslag terecht met omkering van de bewijslast is vastgesteld. In zijn verweerschrift heeft [de Inspecteur] zich nader op het standpunt gesteld dat de correcties in verband met de stortingen door [Y] BV en [A] Kunstveilingen dienen te vervallen, maar dat het bedrag van € 26.500 in contanten dat is aangetroffen tijdens de doorzoeking wel tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend. In dat verband beroept [de Inspecteur] zich op interne compensatie. Nu het belastbaar inkomen uit werk en woning met inachtneming van deze correcties op € 91.526 kan worden berekend is de aanslag eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Omkering bewijslast
13. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
14. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor de stelling dat [belanghebbende] voor het jaar 2013 niet de vereiste aangifte heeft gedaan op [de Inspecteur] rust. Vaststaat dat op de bankrekening van [belanghebbende] in 2013 met regelmaat aanzienlijke contante stortingen hebben plaatsgevonden, dat tijdens de doorzoeking een groot bedrag aan contanten in [belanghebbendes] woning is aangetroffen en dat de echtgenote van [belanghebbende] € 6.000 contant heeft aanbetaald bij de aankoop van een Mini Cooper. [De Inspecteur] heeft voorts verwezen naar de processen-verbaal van de politieverhoren, het vonnis van de rechtbank Rotterdam en het arrest het Gerechtshof Den Haag waarbij [belanghebbende] strafrechtelijk is veroordeeld wegens het verrichten van voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor de invoer van cocaïne.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], met wat hij daarover heeft aangevoerd en overgelegd, aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] inkomsten uit voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor de invoer van cocaïne heeft genoten. Nu [belanghebbende] de inkomsten uit zijn handelingen niet in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2013 heeft aangegeven, is van belang of de over deze inkomsten verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk is. [De Inspecteur] heeft de totale inkomsten uit de hiervoor bedoelde handelingen berekend op € 61.300. [Belanghebbendes] belastbaar inkomen uit werk en woning heeft [de Inspecteur] vervolgens berekend op € 91.256. Nu [belanghebbende] aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.226, is de over de inkomsten die [belanghebbende] uit de handelingen heeft genoten verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk. [Belanghebbende] had zich daarvan ook bewust moeten zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat [belanghebbende] overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre [de Inspecteur] het belastbare resultaat op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] hier niet in geslaagd. Met zijn stelling dat de inkomsten afkomstig zijn uit de handel in keramiek - welke stelling overigens niet nader is onderbouwd - miskent [belanghebbende] dat hij de bedragen ook dan in zijn aangifte had moeten opnemen. Dat de bedragen, zoals [belanghebbende] stelt, afkomstig zijn van de verkoop van privébezittingen heeft hij niet doen blijken. In dat verband acht de rechtbank van belang dat de door [belanghebbende] gestelde verkoop van gouden sieraden en diamanten aan de Firma [B] door deze firma desgevraagd niet kon worden bevestigd.
16. Vervolgens is aan de orde of de door [de Inspecteur] vastgestelde correctie berust op een redelijke schatting (vergelijk onder meer Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. [Belanghebbende] heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.226. De niet-aangegeven inkomsten in het jaar 2013 bedragen volgens [de Inspecteur] € 61.300. [De Inspecteur] heeft zich daartoe gebaseerd op het bedrag aan contant geld dat tijdens de doorzoeking in [belanghebbendes] woning is aangetroffen (€ 26.500), de contante stortingen die op [belanghebbendes] bankrekening hebben plaatsgevonden (€ 28.800) en de contante aanbetaling die de echtgenote van [belanghebbende] heeft gedaan bij de aankoop van de Mini Cooper (€ 6.000), hetgeen de rechtbank redelijk acht. De door [belanghebbende] gegeven verklaring voor die contante stortingen en de aanbetaling acht de rechtbank, zoals hiervoor onder 15 overwogen, niet aannemelijk, zodat die verklaring aan het voormelde oordeel niet kan afdoen.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de aanslagen niet tot een te hoog bedrag vastgesteld en zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Heffingsrente
18. [ Belanghebbende] heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Nu evenmin is gebleken dat tot een te hoog bedrag heffingsrenten in rekening zijn gebracht, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is, net als voor de rechtbank, in geschil of de onderwerpelijke navorderingsaanslag IB/PVV en aanslag Zvw terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Partijen houdt in het bijzonder het antwoord op de vraag verdeeld of belanghebbende de (illegale) handelingen waarvoor hij door het Gerechtshof Den Haag is veroordeeld, daadwerkelijk heeft verricht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat, voor het geval dat het gelijk aan de Inspecteur is, de fiscale correctie niet te hoog is vastgesteld.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Uitgaande van het geheel van beschikbare gegevens heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel met juistheid overwogen dat belanghebbende inkomsten uit voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor de invoer van cocaïne heeft genoten en ook voor het overige terecht en op goede gronden geoordeeld dat de aanslagen niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De door belanghebbende (ook) in hoger beroep naar voren gebrachte punten en argumenten, welke, voor zover relevant voor deze procedure, door de Inspecteur gemotiveerd zijn weersproken, missen zowel feitelijk als juridisch elke grond en elk gewicht, ook in het licht van de door de strafkamer van het Hof gebezigde overwegingen die tot de strafoplegging hebben geleid, om een andere conclusie te rechtvaardigen. De gedingstukken - het hof wijst vooral ook op het "Proces-verbaal Zaaksdossier Zaak […] " en de vier aanvullingen op dat dossier - laten wat dat aangaat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende zich daadwerkelijk heeft bezig gehouden (in nauwe samenwerking met anderen) met illegale activiteiten met betrekking tot cocaïne, dat hij met die activiteiten aanzienlijke - fiscaal niet verantwoorde - inkomsten heeft genoten en dat de fiscale correctie eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
5.2.
Het Hof komt tot de slotsom dat geen reden bestaat voor vermindering van de onderwerpelijke aanslagen en de daarbij in rekening gebrachte bedragen aan belastingrente, zodat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.C.M. Boutier-Warmenhoven. De beslissing is op 29 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is ondertekend door mr. W.M.G. Visser omdat de voorzitter daartoe niet in de gelegenheid was.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.