Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
2 februari 2017.
1 maart 2017;
10 juli 2017.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De vader had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn recht op omgang met de minderjarige was ontzegd. De vader stelde dat hij herhaaldelijk omgang had gehad met zijn dochter, maar dat de moeder dit contact had tegengehouden. De moeder betwistte deze stelling en voerde aan dat zij altijd had geprobeerd om het contact tussen de vader en de dochter te bevorderen. Het hof oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden dan dat van de rechtbank. Het hof concludeerde dat de ontzegging van het recht op omgang in het belang van de minderjarige was, gezien haar kwetsbaarheid en de teleurstellingen die zij in het verleden had ervaren. De vader werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van de procedure, omdat het hof oordeelde dat hij de moeder nodeloos in de appelprocedure had betrokken om zijn verblijfsrechtelijke status veilig te stellen. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en de vader werd in de kosten van het geding veroordeeld.