ECLI:NL:GHDHA:2017:2726

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
200.209.428/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging omgangsrecht tussen vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De vader had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn recht op omgang met de minderjarige was ontzegd. De vader stelde dat hij herhaaldelijk omgang had gehad met zijn dochter, maar dat de moeder dit contact had tegengehouden. De moeder betwistte deze stelling en voerde aan dat zij altijd had geprobeerd om het contact tussen de vader en de dochter te bevorderen. Het hof oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden dan dat van de rechtbank. Het hof concludeerde dat de ontzegging van het recht op omgang in het belang van de minderjarige was, gezien haar kwetsbaarheid en de teleurstellingen die zij in het verleden had ervaren. De vader werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van de procedure, omdat het hof oordeelde dat hij de moeder nodeloos in de appelprocedure had betrokken om zijn verblijfsrechtelijke status veilig te stellen. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en de vader werd in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.209.428/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 16-9126
zaaknummer rechtbank : C/10/513537
beschikking van de meervoudige kamer van 13 september 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. de Bluts te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.P. Buise te Rotterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: [vestigingsplaats]
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 15 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
2 februari 2017.
2.2.
De moeder heeft op 8 maart 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vader van 28 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op
1 maart 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 6 juli 2017 met bijlagen, ingekomen op
10 juli 2017.
2.4.
De raad heeft het hof bij brief van 10 juli 2017, ingekomen bij het hof op 12 juli 2017, medegedeeld in het kader van deze procedure geen onderzoek te hebben verricht en niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2.5.
De minderjarige heeft haar mening per brief kenbaar gemaakt.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 21 juli 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [naam] , beëdigd tolk in de Turkse taal;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, (met wijziging van de beschikking van 28 augustus 2007 van de rechtbank Rotterdam), de vastgestelde regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht tussen de vader en de minderjarige beëindigd en de vader het recht op omgang met de minderjarige ontzegd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met inachtneming van hetgeen de vader heeft gesteld, althans zodanige beslissingen te nemen als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3.
De moeder verweert zich hiertegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De vader voert - kort samengevat - ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aan. Volgens de man is onjuist dat de omgangsregeling zoals is vastgesteld in de beschikking van 28 augustus 2007 nooit door hem is nagekomen. De vader heeft herhaaldelijk met de minderjarige omgang gehad, maar dat is op enig moment door de moeder tegengehouden. In de periode van 2007 tot 2016 is wel degelijk herhaaldelijk contact geweest tussen de vader en de minderjarige. Verder is het in het belang van de minderjarige dat het contact dat de vader vanaf juli 2016 met haar had, wordt voortgezet. De vader herhaalt dat hij er alles aan heeft gedaan om omgang met de minderjarige te hervatten, maar dat de moeder dit heeft tegengehouden. Dat de moeder in 2013 een verzoekschrift heeft ingediend om de vader te dwingen de bestaande omgangsregeling op straffe van een dwangsom na te komen, maakt een en ander niet anders. Tot slot memoreert de rechtbank volgens de vader ten onrechte het verblijfsrechtelijke belang van de vader bij de omgang met de minderjarige. De vader biedt aan - voor zover op hem enige bewijslast rust - van al zijn stellingen door alle middelen rechtens, met name het horen van getuigen en het overleggen van aanvullende bijlagen
5.2.
De moeder brengt - kort samengevat - het volgende hiertegen naar voren. De moeder betwist dat er herhaaldelijk omgang heeft plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige. De vader heeft ook tweemaal de gelegenheid gehad om op relevante momenten een juridische vuist te maken; bij de procedure over de omgang in 2013 en bij de procedure over het gezag in 2014. Ook spreekt de moeder tegen dat zij contact tussen de vader en de minderjarige verhinderde. De moeder heeft door middel van een procedure geprobeerd het contact tussen de vader en de dochter af te dwingen. Hieruit blijkt duidelijk dat zij dit contact in het belang van de minderjarige achtte en dat zij bereid was om daar moeite voor te doen. Uit het kindgesprek heeft de kinderrechter in de visie van de moeder terecht geconcludeerd dat de minderjarige keer op keer is teleurgesteld en in onzekerheid is gelaten door de houding van de vader. De moeder was voor de berichten van de advocaat van de vader niet op de hoogte van het verblijfsrechtelijke belang van de vader bij de omgang. Voor de moeder is het inmiddels volstrekt duidelijk dat het contact tussen de vader en de minderjarige direct weer zou verwateren als het (eigen) belang van de vader zou komen te vervallen. Een dergelijke teleurstelling wil de moeder de minderjarige besparen. De vader heeft geen oog voor het belang van de minderjarige en dit zal in de toekomst niet anders zijn. De moeder ziet in hetgeen zij heeft aangevoerd aanleiding om een kostenveroordeling van de vader te verzoeken.
Omgang
5.3.
Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.4.
Uit het beroepschrift noch ter zitting in hoger beroep zijn feiten en/of omstandigheden gebleken dan wel naar voren gekomen op grond waarvan het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank. Het hof neemt daartoe de door de rechtbank gebezigde gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in overweging dat van de rechter een actieve opstelling kan worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder - of zelfs geen - goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91). Het hof overweegt in dit kader dat door de moeder en de grootvader moederszijde (als contactpersoon tussen partijen) er in het verleden aantoonbaar alles aan is gedaan om omgang te bewerkstelligen tussen de vader en de minderjarige. Zo is de moeder in 2013 zelfs een kort geding procedure gestart waarin zij op straffe van een dwangsom nakoming van de vastgestelde omgangsregeling heeft verzocht. Het hof concludeert, evenals de rechtbank, hieruit dat de moeder geenszins afwijzend stond tegenover het contact tussen de vader en de minderjarige en hieraan ook wilde meewerken. Desalniettemin moet het hof vaststellen dat ook in de periode tussen 2013 en 2016 de omgang tussen de vader en de minderjarige niet op structurele wijze van de grond is gekomen. De stelling van de vader dat de moeder dit contact tegenhield, is door de vader bij betwisting daarvan door de moeder niet nader onderbouwd. Daarnaast is ook ter zitting in hoger beroep gebleken dat de verblijfsrechtelijke status van de vader in sterke mate bepalend is geweest voor het inleidende verzoek van de vader. Het hof leidt dit af uit de verklaring van de advocaat van de vader bij emailbericht van 26 augustus 2016 dat in (het begin van) 2016 de IND het voornemen heeft geuit om de verblijfsvergunning van de vader en zijn huidige echtgenote in te trekken om reden dat de vader geen omgang meer heeft met de minderjarige. Dit wordt nog eens onderstreept door de verklaring van de advocaat van de vader ter zitting inhoudende dat het onderzoek in het kader van de verlenging van de verblijfsrechtelijke titel van de vader gedurende het verloop van deze procedure is stil gelegd. In het licht van het voorstaande hecht het hof veel belang aan de visie van de moeder dat gelet op de leeftijd van de minderjarige, haar beperkingen en haar teleurstellingen in het contact tussen haar en de vader in het verleden, de minderjarige zeer kwetsbaar is. Alles overziende is het hof van oordeel dat een beëindiging van de vastgestelde omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige en de ontzegging van het recht op omgang van de vader en de minderjarige in het belang van de minderjarige te achten is.
5.5.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de vader. Het had op de weg van de vader gelegen om zijn stellingen in hoger beroep al aanstonds te onderbouwen met verificatoire bescheiden. Daarbij komt dat het aanbod van de vader om getuigen te horen en het overleggen van aanvullende bijlagen in het licht van hetgeen door partijen over een weer aan de orde is gesteld onvoldoende is gespecificeerd. Gezien de aard van de procedure acht het hof het aangeboden bewijs middels het horen van getuigen voorts niet relevant voor de onderhavige beslissing.
Proceskostenveroordeling
5.6.
Het hof ziet - gezien de handelswijze van de vader waar hij in het (recente) verleden niet is ingegaan op alle inspanningen die zijn verricht door de moeder om uitvoering te doen geven aan de vastgestelde omgangsregeling en de moeder nodeloos in deze appelprocedure heeft betrokken enkel en alleen om zijn verblijfsrechtelijke status veilig te stellen - aanleiding, overeenkomstig het daartoe strekkend verzoek van de moeder, de vader als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure in hoger beroep te veroordelen.
5.7.
Derhalve wordt als volgt beslist.

6.De beslissing

Het hof, in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vader in de kosten van het geding in hoger beroep door het hof tot aan deze uitspraak begroot op € 600,- en als volgt gespecificeerd:
- griffierecht € 313,-
- eigen bijdrage € 287,-
en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.I.M. Ydema, A.N. Labohm, en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier en is op 13 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.