Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 30 november 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. De Stichting stelt zich – kort gezegd – tot doel het exploiteren van een kringloopwinkel.
b. [appellant] is gebruiker van de woning en loods gelegen aan [adres].
c. [secretaris Stichting] en de andere leden van het latere bestuur van de Stichting hebben vanaf mei 2014 met goedvinden van [appellant] de loods aan [adres] in gebruik genomen met het oogmerk daar een kringloopwinkel te exploiteren.
d. Op 26 februari 2015 heeft het college van B&W van de gemeente Westvoorne aan [appellant] meegedeeld dat het exploiteren van een kringloopwinkel in de loods niet is toegestaan wegens strijd met het geldende bestemmingsplan.
e. Bij brief van 26 februari 2015 heeft [appellant] aan mevrouw [bestuurslid Stichting], bestuurslid van de Stichting, bevestigd dat hij met de heer [secretaris Stichting], secretaris van de Stichting, de afspraak heeft gemaakt dat de loods voor 30 april 2015 leeg opgeleverd moest worden.
f. [appellant] heeft de loods op 22 april 2015 leeg laten halen door derden en de zich daar bevindende goederen van de stichting laten afvoeren.
g. De Stichting heeft [appellant] bij brief van 24 april 2015 aansprakelijk gesteld voor de als gevolg hiervan door haar geleden schade.
2. De Stichting heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de aan de Stichting in eigendom toebehorende goederen zonder toestemming van de Stichting en in strijd met de gemaakte afspraken door een derde te doen afvoeren en de Stichting niet in staat te stellen deze goederen weer tot zich te nemen. Verder heeft zij veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van schadevergoeding ad € 38.834,45, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. De grieven van [appellant] richten zich uitsluitend tegen de hoogte van de schade, zodat het oordeel van de rechtbank over het onrechtmatig handelen van [appellant] jegens de Stichting vaststaat. De grieven 1 en 2 komen er in de kern op neer dat de rechtbank ten onrechte bewezen heeft geacht dat de goederen waarvan de Stichting een beschrijving en foto’s in het geding heeft gebracht eigendom zijn van de Stichting (grief 1) en dat de gevorderde schade overeenstemt met de som van de door de Stichting gestelde inkoopwaardes van de verschillende goederen. De Stichting heeft immers haar administratie niet overgelegd, zodat haar stellingen niet controleerbaar zijn, aldus [appellant] (grief 2).
4. De Stichting heeft als productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg een inventarislijst in het geding gebracht van haar goederen die zich in de loods bevonden, met daarbij vermeld de prijs waarvoor deze goederen zijn ingekocht. Als productie 10 bij inleidende dagvaarding heeft de Stichting foto’s van de grote stukken die op de inventarislijst zijn genoemd overgelegd. Aldus heeft zij haar vordering voldoende onderbouwd, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat het geen nieuwe maar tweedehandsgoederen betreft.
5. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg van 11 oktober 2016 heeft [appellant] volgens het proces-verbaal verklaard:
“Ik hoor u zeggen dat in de stukken staat dat de goederen zijn ontruimd door Treintje Westvoorne CV. Treintje Westvoorne CV ben ik zelf. Dat is mijn CV. Ik kan wellicht wel achterhalen waar ze zijn, maar mijn telefoon is gestolen. U houdt mij de fotokopieën voor van de betreffende spullen en ik hoor u vragen of deze spullen in de loods stonden toen ik tot ontruiming overging. Ja, het klopt dat er in de loods de spullen stonden die op de foto’s stonden. Ze hebben er foto’s van gemaakt. Ze hadden mij kunnen vragen waar de spullen naartoe waren gebracht, maar dat deden ze niet. Desgevraagd zeg ik u dat die spullen die op de foto’s stonden daar inderdaad stonden, maar een gedeelte daarvan werd geclaimd door de familie Van den Ende.”
Aldus heeft [appellant] erkend dat de volgens de stellingen van de Stichting in de loods aanwezige goederen van haar zich daar tijdens de ontruiming door [appellant] ook daadwerkelijk bevonden. Dat er wellicht voorts nog andere goederen van derden in de loods stonden is voor de bepaling van de omvang van de schade van de Stichting niet relevant. Dat wellicht een deel van de door de Stichting genoemde goederen door derden werd geclaimd, is door [appellant] wel aangevoerd, maar niet voldoende onderbouwd, terwijl dat - zeker in hoger beroep - wel op zijn weg had gelegen. Weliswaar heeft [appellant] een brief van [echtpaar] overgelegd van 5 maart 2015, waarin zij [appellant] erop wijzen dat er in de loods ook nog spullen van hen staan, maar uit de brief volgt niet dat het om dezelfde goederen gaat als genoemd in de door de Stichting overgelegde inventarislijst en de in de brief genoemde inventarisbijlage is door [appellant] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep in het geding gebracht, hoewel de rechtbank daar in eerste aanleg om had gevraagd en daar in haar vonnis van 30 november 2016 onder 5.7 (laatste volzin) expliciet op heeft gewezen. Derhalve schiet de betwisting van de schade door [appellant] op dit punt tekort. De eerste grief faalt.
6. In zijn tweede grief klaagt [appellant] over het feit dat de rechtbank de hoogte van de schade zoals gesteld door de Stichting heeft overgenomen, omdat [appellant] de hoogte van de schade ongemotiveerd zou hebben betwist. Volgens [appellant] heeft de Stichting haar schade onvoldoende onderbouwd, omdat zij verzuimd heeft haar administratie te overleggen, waaruit de inkoopwaarde van de betreffende goederen kan blijken.
7. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [secretaris Stichting] hierover verklaard:
“U vraagt mij wat de stichting doet. Wij krijgen vaak van derden tips over behoeftige mensen die het heel slecht hebben en die gebaat zouden zijn met gratis spullen. We controleren dan of die mensen de spullen echt nodig hebben. Als dat het geval is, dan krijgen ze wat spullen – om bijvoorbeeld hun huis in te richten – gratis van de stichting. Desgevraagd zeg ik u dat wij die spullen zelf niet krijgen, maar dat wij die moeten kopen. De stichting bestaat uit de hier aanwezig vier personen. Het geld dat voor het aanschaffen van de spullen nodig is, komt van ons vieren. Daarnaast houdt de stichting/kringloopwinkel zich ook bezig met de verkoop van tweedehandsgoederen. Wij hebben een showroom, waarin alle spullen staan. Daar wordt ook verkocht, de winst gaat vervolgens ‘in de pot’ en wordt gebruikt voor de aanschaf van nieuwe tweedehandsspullen.”
Namens de Stichting heeft de raadsman tijdens deze comparitie verklaard:
“Wat betreft de waarde van de afgevoerde spullen van de stichting, wijs ik u erop dat de bij de overgelegde fotokopieën vermelde prijs de inkoopwaarde van de betreffende goederen is. De stichting heeft administratief bijgehouden wat er is ingekocht en wat er is verkocht en tegen welke prijs.”
8. Wat betreft de waarde van de door [appellant] ten onrechte afgevoerde goederen beschikt het hof derhalve over de gespecificeerde beschrijving van de Stichting zelf en de door haar per onderdeel vermelde inkoopwaarde, onderbouwd door middel van foto’s van de goederen. Op grond van deze foto’s komen de genoemde waarden het hof niet onredelijk voor. [appellant] volstaat op zijn beurt met een algemene betwisting van de door de Stichting aan de betreffende goederen toegekende waarden. Ten onrechte, want [appellant] heeft zelf de goederen afgevoerd en weet, althans kan blijkens het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg achterhalen, waar de goederen zich bevinden, zodat hij de mogelijkheid heeft om deze goederen te laten waarderen of de waarde opgave van de Stichting op andere wijze inhoudelijk te betwisten. Nu hij dat niet heeft gedaan, schiet (ook) zijn betwisting van de hoogte van de schade tekort en dient het hof van de juistheid van de stellingen van de Stichting uit te gaan. Ook grief 2 faalt.
9. De derde grief, die de proceskostenveroordeling door de rechtbank ter discussie stelt, kan evenmin slagen, nu de grieven 1 en 2 geen doel hebben getroffen.
10. Het bewijsaanbod van [appellant] in hoger beroep dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd.
11. De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het appel worden veroordeeld.