Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1],
2. [appellant 2],
3. [appellant 3],
1.Het geding
2.De feitenGrief 1 bevat klachten tegen de door de rechtbank in het vonnis van 30 mei 2002 vastgestelde feiten. Deze grief wordt hierna besproken. Niet in geschil zijn de volgende feiten:
[appellant 3] was (en is) enig aandeelhouder en bestuurder van [appellant 2]; [appellant 2], [appellant 3] en [aandeelhouder 2] waren bestuurders van [appellant 1]. [appellant 2] en [appellant 3] hebben die functie nog steeds.
“Uitgangspunt voor het nieuwe contract is dat wij samenwerken met ondernemers die voor de activiteiten die wij voeren (bromfiets, A, B, BE en theorie voor deze categorieën) alle activiteiten onder de ARO vlag verzorgd worden en de ondernemer dus geen betrokkenheid heeft bij andere rijschoolondernemingen.Voor degenen die wel belangen hebben in andere rijschoolondernemingen geldt dat zij de volgende keuzes hebben:- omvlaggen van ondernemingen waarin sprake is van belangen door de ondernemer.- afscheid nemen van belangen in andere rijschoolondernemingen.- afscheid nemen van ARO.(…)Bij de tweede keuze beslist de ondernemer afscheid te nemen van zijn belangen in andere rijschoolondernemingen zal dit moeten aantonen d.m.v. officiële stukken uit de KVK en een verklaring van de ondernemer dat er geen betrokkenheid meer is bij dat bedrijf.”
“Met ingang van het nieuwe contract (1 januari 2010) zal belangenverstrengeling volledig worden uitgesloten en daarmee artikel 24 worden aangescherpt. Wij hebben de intentie om met de franchisenemers die nu niet omvlaggen, rond de tafel te gaan zitten om dit proces soepel te laten verlopen en hierover goede afspraken te maken.”
“In het contract is uitgegaan van de situatie dat aandeelhouders niet wijzigen en eventuele bestaande activiteiten afgestoten worden zodat er geen (in)directe betrokkenheid is bij andere rijschoolactiviteiten. (…)”
Artikel 21.1 van die overeenkomsten luidt:
“ARO B.V. is gerechtigd deze overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen indien de Franchisenemer fraudeert en/of concurrerende activiteiten onderneemt of gaat ondernemen op het gebied van rijopleidingen welke vallen binnen deze overeenkomst. Dienaangaande verklaart franchisenemer bij aanvang van deze overeenkomst geen andere betrokkenheid (waaronder maar niet beperkt tot eigendom of (in)direct aandeelhouderschap) te hebben bij rijschoolactiviteiten voor de categorie B, BE en bromfietsopleidingen en verklaart bovendien wijzigingen hierin vooraf schriftelijk ter goedkeuring voor te leggen aan ARO B.V. Eventueel (on)betaald advieswerk op dit gebied en/of binnen dit vakgebied dient vooraf ter goedkeuring aan ARO B.V. voorgelegd te worden.”Artikel 24 luidt, voor zover relevant:
Franchisenemer zal tijdens de looptijd van deze franchiseovereenkomst direct noch indirect soortgelijke activiteiten uitoefenen, al of niet in dienstverband, of op enigerlei andere wijze, in een gebied waarin hij zou concurreren met een lid van het franchisenet (daaronder begrepen franchisegever).
“Eerlijk gezegd ben ik het helemaal niet eens met de gang van zaken en voel ik me behoorlijk klem gezet en benadeeld door ARO. (…)Ik sta echter met mijn rug tegen de muur, want als er geen geld binnenkomt en de lasten lopen door, gaat [appellant 1] zeer binnenkort failliet en staat iedereen met lege handen.Ik zie op dit moment dan ook geen andere uitweg (…).”
3.De vordering van [appellanten] en het oordeel van de rechtbank
[appellant 2] heeft (subsidiair) gevorderd dat, indien de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] afwijst, zij voor recht zal verklaren dat ARO onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 2], en ARO zal veroordelen aan [appellant 2] € 824.625,--, verhoogd met wettelijke rente, te voldoen, met veroordeling van ARO in de proceskosten.
[appellant 3] heeft (meer subsidiair) gevorderd dat, indien de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] afwijst, zij voor recht zal verklaren dat ARO onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem, en ARO zal veroordelen aan hem € 824.625,--, verhoogd met wettelijke rente, te voldoen, met veroordeling van ARO in de proceskosten.
4.Beoordeling van het hoger beroepwijziging van eis in hoger beroep
grief 1: onjuistheden in de feitenopsomming
Het is juist dat eerst in 2011 door ARO is ontdekt dat [aandeelhouder 2] via […] nog persoonlijk betrokken was bij de ‘private’ rijschool [naam rijschool] en gelieerd was aan [de vennootschap]. De vaststelling van de rechtbank in r.o. 2.7 is in zoverre niet juist dat [aandeelhouder 2] in ieder geval tot medio 2011 nog wel betrokken was bij zowel een franchisenemer ([de vennootschap]) als bij de private (niet omgevlagde) rijschool [naam rijschool]. Het hof heeft hiermee rekening gehouden in de feitenopsomming, hiervoor onder 2.
Uit de partijvermelding noch uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst valt op te maken dat [appellant 3] in een andere hoedanigheid dan als bestuurder van [appellant 1] en als bestuurder van [appellant 2], deze laatste in haar hoedanigheid van bestuurder van [appellant 1], heeft getekend. Gedragingen en verklaringen die erop wijzen dat [appellant 3] en [appellant 2] zichzelf, en dus niet alleen [appellant 1], hebben willen binden bij het aangaan van de overeenkomst, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank is hier (mede gelet op haar overweging 4.9) kennelijk wel, maar ten onrechte, vanuit gegaan. Ook hiermee heeft het hof in de feitenopsomming rekening gehouden.
Het hof zal bij de beoordeling van de zaak met deze beide omstandigheden rekening houden.
grieven 2 en 3: misbruik van omstandigheden; derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid; daarop voortbouwende grieven 4 en 5
De enkele omstandigheid dat ARO wist of kon weten dat [appellant 1] “met de rug tegen de muur” stond maakt, onder deze omstandigheden, niet dat gezegd kan worden dat zij de totstandkoming van een overeenkomst heeft bevorderd terwijl die bekendheid haar ertoe dwong zich daarvan te weerhouden.
Het hof tekent daar nog bij aan dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat de overname van de activa van [appellant 1] door [de vennootschap], zou plaatsvinden “op basis van redelijke condities”. ARO had uiteraard geen bemoeienis met de afspraken tussen [appellant 1] en [de vennootschap] over de overname, maar heeft er, door deze formulering, wel op mogen vertrouwen dat over dergelijke “redelijke condities” overleg zou plaatsvinden tussen [appellant 1] en [de vennootschap]. Niet kan worden volgehouden, voor zover [appellanten] dat zou willen bepleiten, dat ARO eraan bijgedragen heeft dat [appellant 1] geen enkele tegenprestatie ontving voor de overdracht van haar activa aan [de vennootschap].
Tot slot merkt het hof nog op dat [appellant 1] een professionele partij is, [aandeelhouder 2] – medebestuurder – zich niet op het standpunt heeft gesteld dat er van een wilsgebrek bij [appellant 1] sprake is geweest, en [appellant 3], voordat hij de vaststellingsovereenkomst heeft getekend, zijn advocaat heeft geraadpleegd.
Aan ARO wordt verder het verwijt gemaakt dat zij medewerking verleende aan een overdracht van de activa door [appellant 1] aan, en de totstandkoming van twee franchiseovereenkomsten met, [de vennootschap], terwijl [aandeelhouder 2] verbonden zou zijn met [de vennootschap] én ook nog betrokken was bij een private, niet omgevlagde, rijschool ([naam rijschool]), dit in strijd met de eis die ARO aanleiding gaf tot ontbinding van de franchiseovereenkomsten met [appellant 1].
Het hof stelt vast – het kwam hierboven ook al aan de orde – dat [appellanten] met recht naar voren brengen dat [aandeelhouder 2] in ieder geval tot medio 2011 indirect ook betrokken is geweest bij een private rijschool. Er kan echter niet van worden uitgegaan dat ARO hiervan op de hoogte is geweest ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Anders dan [appellant 3]/[appellant 2], had [aandeelhouder 2] in oktober 2009 ARO verzekerd zijn band met de private rijschool, [naam rijschool], te zullen beëindigen. ARO stelt daarop te hebben vertrouwd, en pas aanzienlijk later te hebben geconstateerd dat [aandeelhouder 2] zijn woord niet had gehouden.
Er is daarom geen aanleiding anders te oordelen dan het hof deed over het gestelde misbruik van omstandigheden of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Dit bevestigt dat [appellant 1] zich heel wel realiseerde dat ARO in relatie tot [appellant 1] bedong dat haar aandeelhouders en bestuurders geen banden zouden hebben met private, niet omgevlagde, rijscholen. [appellanten] betwistten in de inleidende dagvaarding dan ook niet zozeer dat ARO dit eiste, maar wel dat ARO een dergelijke verplichting (in wezen) aan [appellant 2] en [appellant 3] zou kunnen opleggen.
Het hof is van oordeel dat, de Haviltex maatstaf in acht genomen, artikel 21.1 van de franchiseovereenkomst in redelijkheid zo uitgelegd moet worden dat [appellant 1] ervoor in stond dat ook haar aandeelhouders en bestuurders niet bij – kort gezegd – concurrerende rijschoolactiviteiten betrokken zouden zijn. Het hof ziet niet in dat een dergelijke wijze van contracteren, waarbij de rechtspersoon het nalaten van gedragingen van haar aandeelhouders of bestuurders garandeert, niet geoorloofd zou zijn, zoals [appellanten] kennelijk bepleiten.
Vorderingen [appellant 2] en [appellant 3], grieven 6 en 7
Inmiddels is gebleken dat [appellant 3] en [appellant 2] naar het oordeel van het hof geen partij waren bij de vaststellingsovereenkomst, zodat de daarin opgenomen kwijting hen niet treft en aan een vorderingsrecht niet in de weg kan staan.
De rechtbank heeft echter, los van het al of niet gebonden zijn van [appellant 3] en [appellant 2] aan de vaststellingsovereenkomst, in r.o. 4.9 geoordeeld dat de vorderingen van [appellant 3] en [appellant 2] onvoldoende onderbouwd zijn. De klacht luidt dat dat oordeel van de rechtbank op dit punt “onvoldoende gemotiveerd” is.
Als gevolg daarvan kan er ook geen schade zijn door het ‘mislopen’ van dividenden, want doordat [appellant 1] afstand heeft gedaan van elk vorderingsrecht is van het mislopen van omzet (en daarmee mogelijk van winst) geen sprake. Dat betekent dat de vordering van [appellant 2] daarop al vast loopt. Dat geldt a fortiori voor de vordering van [appellant 3], die immers geen aandeelhouder van [appellant 1] en daarom niet dividendgerechtigd is. Daar komt nog bij dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat er (specifiek) jegens [appellant 2] of [appellant 3] onzorgvuldig is gehandeld.
grief 8
bewijslevering
slotsom