ECLI:NL:GHDHA:2017:2698

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
200.113.933/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van omstandigheden en onrechtmatig handelen bij beëindiging franchiseovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de appellanten, bestaande uit drie partijen, vorderingen hebben ingesteld tegen ARO B.V. De appellanten betwisten de beëindiging van hun franchiseovereenkomsten door ARO en stellen dat deze beëindiging onrechtmatig was. De zaak is ontstaan na een geschil over de voorwaarden van de franchiseovereenkomsten, waarbij ARO eiste dat de aandeelhouders en bestuurders van de franchisenemers geen banden mochten hebben met andere rijscholen. De appellanten hebben in hoger beroep hun vorderingen gewijzigd en vorderen nu schadevergoeding op te maken bij staat, in plaats van een specifiek bedrag. Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat ARO terecht heeft gehandeld door de franchiseovereenkomsten te beëindigen, omdat de voorwaarden niet waren nageleefd. Het hof heeft ook overwogen dat de vaststellingsovereenkomst die door de appellanten was ondertekend, hen bindt en dat zij geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.113.933/02
Zaaknummer rechtbank : 401688 / HAZA 11-2303
arrest van 26 september 2017, bij vervroeging
inzake

1.[appellant 1],

gevestigd te Utrecht,

2. [appellant 2],

gevestigd te Renesse, gemeente Schouwen-Duiveland,

3. [appellant 3],

wonende te Utrecht,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1], [appellant 2], respectievelijk en [appellant 3], gezamenlijk aan te duiden als: [appellanten],
advocaat: mr. E.H.W. van Nijnatten te Eindhoven,
tegen
ARO B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ARO,
advocaat: mr. J.L. Oudshoorn te Rijswijk (Zuid-Holland).

1.Het geding

Bij exploot van 13 juni 2012 (gerectificeerd bij exploot van 18 september 2012) zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, sector civiel recht, tussen partijen gewezen vonnis van 30 mei 2012. Bij memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging eis, met vier producties, hebben [appellanten] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft ARO de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen op 5 september 2017 de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. E.H.W. van Nijnatten, voornoemd alsmede diens kantoorgenote mr. J.LM. van Parijs, en ARO door mr. J.L. Oudshoorn, voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.De feitenGrief 1 bevat klachten tegen de door de rechtbank in het vonnis van 30 mei 2002 vastgestelde feiten. Deze grief wordt hierna besproken. Niet in geschil zijn de volgende feiten:

ARO is een dochteronderneming van de ANWB en exploiteert een franchiseformule organisatie waarin de verzorging van autorijinstructie onder de naam “ANWB-rijopleiding” centraal staat.
ARO heeft met [appellant 1] in 2000 een franchiseovereenkomst gesloten voor de duur van vijf jaar, met een verlengingsmogelijkheid voor vijf jaar.
[appellant 1] had, in ieder geval tot begin 2010, twee aandeelhouders: [appellant 2] en [aandeelhouder 2].
[appellant 3] was (en is) enig aandeelhouder en bestuurder van [appellant 2]; [appellant 2], [appellant 3] en [aandeelhouder 2] waren bestuurders van [appellant 1]. [appellant 2] en [appellant 3] hebben die functie nog steeds.
[appellant 2] is enig aandeelhouder van […], welke vennootschap vennoot is van Veronica Verkeersschool VOF (Veronica VOF). Veronica is een al vele jaren bestaand familiebedrijf.
Vanaf 2005/2006 heeft ARO zich op het standpunt gesteld, en heeft zij met franchisenemers veelvuldig besproken, dat franchisenemers geen band meer konden hebben met een andere rijschool, buiten de franchiseformule (“private rijschool”). Voor zover daarvan sprake was dienden deze rijscholen “omgevlagd” te worden en onder de franchiseformule geëxploiteerd te worden, dan wel zou de relatie met een dergelijke rijschool beëindigd moeten worden. Zou dat niet gebeuren, dan zou de franchiseovereenkomst met de betrokken franchisenemer worden beëindigd.
In een memo van 15 mei 2006 aan alle franchisenemers schreef ARO:
“Uitgangspunt voor het nieuwe contract is dat wij samenwerken met ondernemers die voor de activiteiten die wij voeren (bromfiets, A, B, BE en theorie voor deze categorieën) alle activiteiten onder de ARO vlag verzorgd worden en de ondernemer dus geen betrokkenheid heeft bij andere rijschoolondernemingen.Voor degenen die wel belangen hebben in andere rijschoolondernemingen geldt dat zij de volgende keuzes hebben:- omvlaggen van ondernemingen waarin sprake is van belangen door de ondernemer.- afscheid nemen van belangen in andere rijschoolondernemingen.- afscheid nemen van ARO.(…)Bij de tweede keuze beslist de ondernemer afscheid te nemen van zijn belangen in andere rijschoolondernemingen zal dit moeten aantonen d.m.v. officiële stukken uit de KVK en een verklaring van de ondernemer dat er geen betrokkenheid meer is bij dat bedrijf.”
In een memo aan de franchisenemers van 15 juni 2006 schreef ARO dat het franchisecontract met een looptijd tot en met 31 december 2009, gelet op de bezwaren die tegen het gedwongen “omvlaggen” waren geuit, slechts beperkt gewijzigd zou worden en franchisenemers (nog) niet tot omvlaggen gedwongen zouden zijn. In het memo is vermeld:
“Met ingang van het nieuwe contract (1 januari 2010) zal belangenverstrengeling volledig worden uitgesloten en daarmee artikel 24 worden aangescherpt. Wij hebben de intentie om met de franchisenemers die nu niet omvlaggen, rond de tafel te gaan zitten om dit proces soepel te laten verlopen en hierover goede afspraken te maken.”
ARO heeft nadien overleg gevoerd met de “franchiseraad” (of: “contractscommissie”), waarvan [appellant 3] deel uitmaakte, over de nieuwe franchiseovereenkomsten, die vanaf 1 januari 2010 van kracht zouden worden. In deze franchiseraad is de eis van ARO tot het gedwongen omvlaggen weer besproken.
Op 24 juli 2009 heeft ARO de franchiseovereenkomsten die vanaf 1 januari 2010 van kracht zouden zijn aan [appellant 1] ter ondertekening toegezonden. De begeleidende brief van ARO bevatte de navolgende tekst:
“In het contract is uitgegaan van de situatie dat aandeelhouders niet wijzigen en eventuele bestaande activiteiten afgestoten worden zodat er geen (in)directe betrokkenheid is bij andere rijschoolactiviteiten. (…)”
[appellant 1] heeft de franchiseovereenkomsten (voor de regio Utrecht en de regio Amersfoort) ondertekend.
Artikel 21.1 van die overeenkomsten luidt:
“ARO B.V. is gerechtigd deze overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen indien de Franchisenemer fraudeert en/of concurrerende activiteiten onderneemt of gaat ondernemen op het gebied van rijopleidingen welke vallen binnen deze overeenkomst. Dienaangaande verklaart franchisenemer bij aanvang van deze overeenkomst geen andere betrokkenheid (waaronder maar niet beperkt tot eigendom of (in)direct aandeelhouderschap) te hebben bij rijschoolactiviteiten voor de categorie B, BE en bromfietsopleidingen en verklaart bovendien wijzigingen hierin vooraf schriftelijk ter goedkeuring voor te leggen aan ARO B.V. Eventueel (on)betaald advieswerk op dit gebied en/of binnen dit vakgebied dient vooraf ter goedkeuring aan ARO B.V. voorgelegd te worden.”Artikel 24 luidt, voor zover relevant:
Franchisenemer zal tijdens de looptijd van deze franchiseovereenkomst direct noch indirect soortgelijke activiteiten uitoefenen, al of niet in dienstverband, of op enigerlei andere wijze, in een gebied waarin hij zou concurreren met een lid van het franchisenet (daaronder begrepen franchisegever).
Van zeven franchisenemers die indirect betrokken waren bij private rijscholen hebben vijf die rijschool “omgevlagd”. Twee andere franchisenemers hebben hun band met de private rijscholen beëindigd.
Toen bleek dat [appellant 3], nadat [appellant 1] de nieuwe franchiseovereenkomsten had ondertekend, zijn relatie met Veronica VOF niet beëindigde, heeft ARO [appellant 1] daartoe bij brief van 17 december 2009 gesommeerd. ARO heeft de beide overeenkomsten voorwaardelijk ontbonden per 1 januari 2010, namelijk onder de voorwaarde dat niet uiterlijk binnen een week zou worden bevestigd dat [appellant 3]/[appellant 2] hun band met Veronica VOF zouden hebben doorgehaald.
De door ARO gevraagde bevestiging bleef uit. ARO heeft de nakoming van de franchiseovereenkomsten gestaakt rond 1 januari 2010; zij is haar betalingsverplichtingen tot de beëindigingsdatum op 12 januari 2010 volledig nagekomen.
[appellant 1] heeft in kort geding gevorderd ARO te veroordelen de franchiseovereenkomsten na te komen. De voorzieningenrechter heeft de vordering op 2 februari 2010 afgewezen en heeft daartoe onder meer overwogen dat het, gelet op de diverse mondelinge en schriftelijke contacten tussen ARO en [appellant 1] over dit onderwerp, [appellant 1] duidelijk moet zijn geweest dat ARO geen nieuwe overeenkomsten met haar wilde aangaan zolang [appellant 3] betrokken bleef bij Veronica VOF, ook al kon de eis dat [appellant 3] een dergelijke band niet mocht hebben niet uit de letterlijke bewoordingen van artikel 21.1 van de nieuwe franchiseovereenkomst worden afgeleid.
Kort nadat het kort gedingvonnis was gewezen is een schriftelijke vaststellingsovereenkomst aangegaan door ARO en [appellant 1]. De overeenkomst is ondertekend door [appellant 3], [appellant 2] en [aandeelhouder 2]. In de overeenkomst wordt de uitspraak van de voorzieningenrechter als bindend aanvaard, doet [appellant 1] afstand van haar vorderingen uit hoofde van de franchiseovereenkomsten, verleent [appellant 1] kwijting aan ARO en verklaart [appellant 1] geen bezwaren te hebben tegen het aangaan van franchiseovereenkomsten voor de regio Utrecht en de regio Amersfoort, met [de vennootschap]-i.o. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat [appellant 1] meewerkt aan de overdracht van de activa aan [de vennootschap]-i.o. “op basis van redelijke condities”.
[appellant 3] heeft de vaststellingsovereenkomst ondertekend. In een begeleidend bericht schreef hij:
“Eerlijk gezegd ben ik het helemaal niet eens met de gang van zaken en voel ik me behoorlijk klem gezet en benadeeld door ARO. (…)Ik sta echter met mijn rug tegen de muur, want als er geen geld binnenkomt en de lasten lopen door, gaat [appellant 1] zeer binnenkort failliet en staat iedereen met lege handen.Ik zie op dit moment dan ook geen andere uitweg (…).”
[aandeelhouder 2], die de vaststellingsovereenkomst ook heeft getekend, is met ingang van 1 april 2010 afgetreden als bestuurder van [appellant 1].
[de vennootschap] is een door de dochter van [aandeelhouder 2] opgerichte besloten vennootschap. [de vennootschap] (i.o.) heeft de activa van [appellant 1] overgenomen en is franchiseovereenkomsten met ARO aangegaan voor de regio Utrecht en de regio Amersfoort, voor de periode 2010 tot en met 2014.
Bij brief van 28 juni 2011 heeft mr. Nijnatten de vaststellingsovereenkomst namens [appellant 1] vernietigd wegens bedreiging en/of misbruik van omstandigheden, althans zich er namens [appellant 1] op beroepen dat [appellant 1] aan de inhoud van de overeenkomst niet gehouden kan worden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Mr. Nijnatten heeft ARO gesommeerd de door [appellant 1] geleden schade van € 1.649.250,-- te vergoeden.

3.De vordering van [appellanten] en het oordeel van de rechtbank

3.1.
[appellant 1] heeft (kort samengevat) gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de vaststellingsovereenkomst met ARO is vernietigd en dat ARO toerekenbaar tekort is geschoten jegens [appellant 1] althans de franchiseovereenkomsten ten onrechte heeft beëindigd en dat de rechtbank ARO zal veroordelen tot betaling van € 1.649.250,--, verhoogd met wettelijke rente, en zal veroordelen in de proceskosten.
[appellant 2] heeft (subsidiair) gevorderd dat, indien de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] afwijst, zij voor recht zal verklaren dat ARO onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 2], en ARO zal veroordelen aan [appellant 2] € 824.625,--, verhoogd met wettelijke rente, te voldoen, met veroordeling van ARO in de proceskosten.
[appellant 3] heeft (meer subsidiair) gevorderd dat, indien de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] afwijst, zij voor recht zal verklaren dat ARO onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem, en ARO zal veroordelen aan hem € 824.625,--, verhoogd met wettelijke rente, te voldoen, met veroordeling van ARO in de proceskosten.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en heeft de vorderingen van [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.

4.Beoordeling van het hoger beroepwijziging van eis in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep hebben [appellanten] hun vorderingen, zoals die in eerste instanties luidden, enigszins gewijzigd in die zin dat zij in plaats van veroordeling tot betaling van een concreet bedrag ten titel van schadevergoeding, nu vorderen een veroordeling de schade te vergoeden op te maken bij staat. Overigens stemmen de vorderingen inhoudelijk overeen met de vorderingen zoals die in het geding in eerste instantie luidden.
grief 1: onjuistheden in de feitenopsomming
4.2.
Grief 1 van [appellanten] richt zich tegen de feitenopsomming van de rechtbank. [appellanten] menen dat daarin twee onjuistheden zijn opgenomen. In de eerste plaats betogen [appellanten] dat [aandeelhouder 2] de band met zijn ‘private’ rijschool, genaamd [naam rijschool] – anders dan de rechtbank in r.o. 2.7 heeft vastgesteld – niet heeft doorgesneden rondom het aangaan van de nieuwe franchiseovereenkomst die 1 januari 2010 van kracht werd tussen ARO en [appellant 1]. Verder menen zij dat de rechtbank in r.o. 2.11 ten onrechte heeft overwogen dat de vaststellingsovereenkomst tussen [appellant 1] en ARO mede door [appellant 3] namens [appellant 2] en door hem in privé is ondertekend.
4.3.
Beide bezwaren van [appellanten] zijn gegrond.
Het is juist dat eerst in 2011 door ARO is ontdekt dat [aandeelhouder 2] via […] nog persoonlijk betrokken was bij de ‘private’ rijschool [naam rijschool] en gelieerd was aan [de vennootschap]. De vaststelling van de rechtbank in r.o. 2.7 is in zoverre niet juist dat [aandeelhouder 2] in ieder geval tot medio 2011 nog wel betrokken was bij zowel een franchisenemer ([de vennootschap]) als bij de private (niet omgevlagde) rijschool [naam rijschool]. Het hof heeft hiermee rekening gehouden in de feitenopsomming, hiervoor onder 2.
Uit de partijvermelding noch uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst valt op te maken dat [appellant 3] in een andere hoedanigheid dan als bestuurder van [appellant 1] en als bestuurder van [appellant 2], deze laatste in haar hoedanigheid van bestuurder van [appellant 1], heeft getekend. Gedragingen en verklaringen die erop wijzen dat [appellant 3] en [appellant 2] zichzelf, en dus niet alleen [appellant 1], hebben willen binden bij het aangaan van de overeenkomst, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank is hier (mede gelet op haar overweging 4.9) kennelijk wel, maar ten onrechte, vanuit gegaan. Ook hiermee heeft het hof in de feitenopsomming rekening gehouden.
Het hof zal bij de beoordeling van de zaak met deze beide omstandigheden rekening houden.
grieven 2 en 3: misbruik van omstandigheden; derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid; daarop voortbouwende grieven 4 en 5
4.4.
In de vaststellingsovereenkomst heeft [appellant 1] afstand gedaan van vorderingsrechten op en kwijting verleend aan ARO; ARO beroept zich op deze clausules ter afwering van de vordering tot schadevergoeding van [appellant 1]. [appellant 1] meent ARO niettemin te kunnen aanspreken tot schadevergoeding omdat haar deze clausules niet kunnen worden tegengeworpen doordat zij de overeenkomst wegens een wilsgebrek heeft vernietigd, althans een beroep op de clausules naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Met de grieven 2 en 3 komt [appellant 1] op tegen de afwijzing van het beroep op misbruik van omstandigheden en op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, maar tevergeefs. Het hof licht dat als volgt toe.
4.5.
Het hof stelt voorop dat een beroep op misbruik van omstandigheden slaagt als – kort gezegd – de partij die zich op de overeenkomst beroept weet of moet begrijpen dat de wederpartij door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen is tot het aangaan van de overeenkomst en zij de totstandkoming van die overeenkomst bevordert, ofschoon hetgeen zij weet of moet begrijpen, haar daarvan had behoren te weerhouden.
4.6.
ARO heeft de franchiseovereenkomsten met [appellant 1] beëindigd omdat er, in haar visie, niet was voldaan aan een door haar gestelde voorwaarde, namelijk dat [appellant 3] vanaf uiterlijk 1 januari 2010 niet, via [appellant 2], betrokken zou zijn bij Veronica VOF, een ‘private’ rijschool, die niet omgevlagd was of zou worden. [appellant 1] heeft bestreden dat die voorwaarde besloten lag in de nieuwe franchiseovereenkomsten, die op 1 januari 2010 van kracht werden. Dit geschil is, door [appellant 1], in kort geding aan de voorzieningenrechter ter beoordeling voorgelegd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat ARO het gelijk aan haar zijde had althans – preciezer geformuleerd – dat niet met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid kon worden aangenomen dat de ontbinding van de franchiseovereenkomsten ten onrechte was geschied. De voorzieningenrechter heeft daartoe met name overwogen dat weliswaar de door ARO gestelde voorwaarde (namelijk dat aandeelhouders en bestuurders van franchisenemers niet betrokken zouden zijn bij concurrerende, niet omgevlagde, ondernemingen) niet uit de letterlijke bewoordingen kon worden afgeleid, maar dat het voor [appellant 1] duidelijk moest zijn geweest dat ARO geen nieuwe overeenkomsten met haar wilde aangaan zolang [appellant 3] betrokken bleef bij Veronica VOF.
4.7.
Niet (zeker niet voldoende gemotiveerd) weersproken is dat [aandeelhouder 2] het initiatief heeft genomen, nadat de uitspraak in kort geding was gedaan, met ARO in contact te treden teneinde een regeling te treffen. Duidelijk is – naar valt aan te nemen: ook voor ARO – dat [appellant 1] op dat moment in problemen verkeerde omdat de inkomsten waren weggevallen maar de aanzienlijke lasten (onder meer voor het personeel) doorliepen. Er moest dus iets gebeuren om het faillissement van [appellant 1] te voorkomen. Binnen korte tijd is de regeling getroffen dat de onderneming zou worden voorgezet door [de vennootschap], waarmee [appellant 1] haar activiteiten kwijtraakte, maar haar tegelijkertijd een faillissement bespaard bleef.
4.8.
Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat ARO ‘misbruik’ heeft gemaakt van de omstandigheden waarin [appellant 1] verkeerde. Op basis van het kort gedingvonnis, waarvan niet gezegd kan worden (en ook niet gezegd wordt) dat het op enige kennelijke misslag berust, heeft ARO mogen menen dat zij niet ten onrechte was overgegaan tot ontbinding van de beide franchiseovereenkomsten, nog voordat deze van kracht waren geworden. Het vonnis kon haar het vertrouwen bieden dat er geen aanleiding bestond op enigerlei wijze aan (de wensen van) [appellant 1] tegemoet te moeten komen.
De enkele omstandigheid dat ARO wist of kon weten dat [appellant 1] “met de rug tegen de muur” stond maakt, onder deze omstandigheden, niet dat gezegd kan worden dat zij de totstandkoming van een overeenkomst heeft bevorderd terwijl die bekendheid haar ertoe dwong zich daarvan te weerhouden.
Het hof tekent daar nog bij aan dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat de overname van de activa van [appellant 1] door [de vennootschap], zou plaatsvinden “op basis van redelijke condities”. ARO had uiteraard geen bemoeienis met de afspraken tussen [appellant 1] en [de vennootschap] over de overname, maar heeft er, door deze formulering, wel op mogen vertrouwen dat over dergelijke “redelijke condities” overleg zou plaatsvinden tussen [appellant 1] en [de vennootschap]. Niet kan worden volgehouden, voor zover [appellanten] dat zou willen bepleiten, dat ARO eraan bijgedragen heeft dat [appellant 1] geen enkele tegenprestatie ontving voor de overdracht van haar activa aan [de vennootschap].
Tot slot merkt het hof nog op dat [appellant 1] een professionele partij is, [aandeelhouder 2] – medebestuurder – zich niet op het standpunt heeft gesteld dat er van een wilsgebrek bij [appellant 1] sprake is geweest, en [appellant 3], voordat hij de vaststellingsovereenkomst heeft getekend, zijn advocaat heeft geraadpleegd.
Aan ARO wordt verder het verwijt gemaakt dat zij medewerking verleende aan een overdracht van de activa door [appellant 1] aan, en de totstandkoming van twee franchiseovereenkomsten met, [de vennootschap], terwijl [aandeelhouder 2] verbonden zou zijn met [de vennootschap] én ook nog betrokken was bij een private, niet omgevlagde, rijschool ([naam rijschool]), dit in strijd met de eis die ARO aanleiding gaf tot ontbinding van de franchiseovereenkomsten met [appellant 1].
Het hof stelt vast – het kwam hierboven ook al aan de orde – dat [appellanten] met recht naar voren brengen dat [aandeelhouder 2] in ieder geval tot medio 2011 indirect ook betrokken is geweest bij een private rijschool. Er kan echter niet van worden uitgegaan dat ARO hiervan op de hoogte is geweest ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Anders dan [appellant 3]/[appellant 2], had [aandeelhouder 2] in oktober 2009 ARO verzekerd zijn band met de private rijschool, [naam rijschool], te zullen beëindigen. ARO stelt daarop te hebben vertrouwd, en pas aanzienlijk later te hebben geconstateerd dat [aandeelhouder 2] zijn woord niet had gehouden.
Er is daarom geen aanleiding anders te oordelen dan het hof deed over het gestelde misbruik van omstandigheden of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.9.
Hiermee zou de beoordeling van de grieven 1 en 2 voltooid kunnen zijn. Maar het hof vindt het van belang ten overvloede toch nog te overwegen dat ook naar zijn oordeel ARO met recht heeft kunnen overgaan tot ontbinding van de beide franchiseovereenkomsten. Het is ongelukkig dat ARO in de nieuwe franchiseovereenkomsten niet met zoveel woorden heeft bepaald dat concurrerende activiteiten, niet alleen van franchisenemers maar ook – voor zover dit rechtspersonen zijn – van haar bestuurders en aandeelhouders, niet getolereerd worden. Maar de bedoeling die ARO met deze clausule had moet voor [appellant 1], dus ook voor [appellant 2] en [appellant 3], volstrekt duidelijk zijn geweest ten tijde van het tekenen van die overeenkomsten. In de aanloop naar de totstandkoming van de nieuwe franchiseovereenkomsten is meermaals, zelfs in aanwezigheid van [appellant 3], deze nadrukkelijk door ARO gestelde eis over het omvlaggen, besproken. In de kort gedingdagvaarding schreef [appellant 1] dat ARO “al jarenlang” had aangegeven dat zij “liever niet wil dat de (indirecte) aandeelhouders en/of bestuurders van de franchisenemers hun (…) betrokkenheid bij de andere rijscholen voortzetten”. In de inleidende dagvaarding in deze procedure beschrijven [appellanten] dat ARO heeft “aangedrongen” op het omvlaggen of afstoten door “de (indirecte) aandeelhouders/bestuurder”, wat in hun ogen kan worden gekwalificeerd als een “soort van onteigening”. Daarbij wijzen [appellanten] erop dat deze benadering van ARO verwerpelijk is omdat deze “(indirecte) aandeelhouders/bestuurders geen partij zijn bij enige franchiseovereenkomst”.
Dit bevestigt dat [appellant 1] zich heel wel realiseerde dat ARO in relatie tot [appellant 1] bedong dat haar aandeelhouders en bestuurders geen banden zouden hebben met private, niet omgevlagde, rijscholen. [appellanten] betwistten in de inleidende dagvaarding dan ook niet zozeer dat ARO dit eiste, maar wel dat ARO een dergelijke verplichting (in wezen) aan [appellant 2] en [appellant 3] zou kunnen opleggen.
Het hof is van oordeel dat, de Haviltex maatstaf in acht genomen, artikel 21.1 van de franchiseovereenkomst in redelijkheid zo uitgelegd moet worden dat [appellant 1] ervoor in stond dat ook haar aandeelhouders en bestuurders niet bij – kort gezegd – concurrerende rijschoolactiviteiten betrokken zouden zijn. Het hof ziet niet in dat een dergelijke wijze van contracteren, waarbij de rechtspersoon het nalaten van gedragingen van haar aandeelhouders of bestuurders garandeert, niet geoorloofd zou zijn, zoals [appellanten] kennelijk bepleiten.
4.10.
Met de grieven 4 en 5 bouwt [appellanten] voort op de hiervoor behandelde, en verworpen, grieven 2 en 3. Daarmee is het lot van deze grieven bezegeld.
Vorderingen [appellant 2] en [appellant 3], grieven 6 en 7
4.11.
Met de grieven 6 en 7 bestrijden [appellant 3] en [appellant 2] de afwijzing van hun vorderingen, die aan de orde kwamen toen de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] afwees.
Inmiddels is gebleken dat [appellant 3] en [appellant 2] naar het oordeel van het hof geen partij waren bij de vaststellingsovereenkomst, zodat de daarin opgenomen kwijting hen niet treft en aan een vorderingsrecht niet in de weg kan staan.
De rechtbank heeft echter, los van het al of niet gebonden zijn van [appellant 3] en [appellant 2] aan de vaststellingsovereenkomst, in r.o. 4.9 geoordeeld dat de vorderingen van [appellant 3] en [appellant 2] onvoldoende onderbouwd zijn. De klacht luidt dat dat oordeel van de rechtbank op dit punt “onvoldoende gemotiveerd” is.
4.12.
Het is het hof duidelijk dat de vorderingen van [appellant 3] en [appellant 2] zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van ARO. Het hof meent de – overigens wel uiterst magere – onderbouwing van de vorderingen zo te moeten begrijpen dat de beëindiging van de franchiseovereenkomsten met [appellant 1] reeds op zichzelf onrechtmatig handelen jegens [appellant 2] en [appellant 3] oplevert. De schade die zij lijden bestaat uit misgelopen toekomstige dividenden.
4.13.
Het hof is tot het oordeel gekomen dat de vaststellingsovereenkomst met ARO [appellant 1] bindt, zodat [appellant 1] er geen beroep op kan doen dat ARO jegens haar wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld; zij heeft dan ook geen aanspraak op schadevergoeding.
Als gevolg daarvan kan er ook geen schade zijn door het ‘mislopen’ van dividenden, want doordat [appellant 1] afstand heeft gedaan van elk vorderingsrecht is van het mislopen van omzet (en daarmee mogelijk van winst) geen sprake. Dat betekent dat de vordering van [appellant 2] daarop al vast loopt. Dat geldt a fortiori voor de vordering van [appellant 3], die immers geen aandeelhouder van [appellant 1] en daarom niet dividendgerechtigd is. Daar komt nog bij dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat er (specifiek) jegens [appellant 2] of [appellant 3] onzorgvuldig is gehandeld.
4.14.
De grieven 6 en 7 zijn aldus vruchteloos voorgedragen.
grief 8
4.15.
Met grief 8 komt [appellanten] op tegen de proceskostenveroordeling door de rechtbank. Nu uit al het voorgaande volgt dat er geen grond is voor vernietiging van het vonnis van de rechtbank, treft deze grief geen doel.
bewijslevering
4.16.
[appellanten] heeft bewijs aangeboden, maar niet van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel aanleiding geven. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod voorbij.
slotsom
4.17.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Die kosten bedragen € 4.836,-- wegens griffierecht en € 2.682,-- (3 punten x tarief II, € 894,--/punt) wegens advocaatkosten. Het hof zal een veroordeling tot betaling van rente aan de proceskostenveroordeling verbinden, en zal de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals verzocht door ARO.

5.Beslissing

Het hof:
 bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, sector civiel recht, van 30 mei 2012;
 veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van ARO begroot op € 4.836,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
 verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. Vetter, A.J.M.E. Arpeau en P.W. van Baal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017 in aanwezigheid van de griffier.