In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de crisisheffing, die door belanghebbende over het tijdvak van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 is afgedragen. Belanghebbende stelt dat deze heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het zou leiden tot een individuele en buitensporige last. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om deze stelling te onderbouwen, vooral gezien de omvang van de winstreserves van belanghebbende.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. Belanghebbende heeft betoogd dat de crisisheffing voor haar een buitensporige last vormt, vooral in het licht van de uitbetaling van bonussen aan directieleden en personeel in het kader van de verkoop van de aandelen aan [Y] B.V. Het Hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel belanghebbende geconfronteerd werd met een substantieel bedrag aan crisisheffing, dit bedrag in verhouding tot de omzet en de positieve resultaten van belanghebbende niet als buitensporig kan worden aangemerkt. Het Hof heeft geconcludeerd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij sterker werd geraakt door de crisisheffing dan andere ondernemers.
Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 september 2017.