ECLI:NL:GHDHA:2017:2608

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
BK-17/00036
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de crisisheffing en de vraag naar individuele en buitensporige last in het belastingrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de crisisheffing, die door belanghebbende over het tijdvak van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 is afgedragen. Belanghebbende stelt dat deze heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het zou leiden tot een individuele en buitensporige last. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om deze stelling te onderbouwen, vooral gezien de omvang van de winstreserves van belanghebbende.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. Belanghebbende heeft betoogd dat de crisisheffing voor haar een buitensporige last vormt, vooral in het licht van de uitbetaling van bonussen aan directieleden en personeel in het kader van de verkoop van de aandelen aan [Y] B.V. Het Hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel belanghebbende geconfronteerd werd met een substantieel bedrag aan crisisheffing, dit bedrag in verhouding tot de omzet en de positieve resultaten van belanghebbende niet als buitensporig kan worden aangemerkt. Het Hof heeft geconcludeerd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij sterker werd geraakt door de crisisheffing dan andere ondernemers.

Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 september 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00036

Uitspraak van 5 september 2017

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 december 2016, nummer SGR 14/1300, betreffende het hierna onder 1.1 vermelde op aangifte afgedragen bedrag.

Afdracht, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 op aangifte een bedrag van € 325.315 aan pseudo-eindheffing hoog loon afgedragen.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 juni 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende oefent een onderneming uit op het gebied van de handel in en de dienstverlening met betrekking tot audiovisuele oplossingen.
3.2.
In het jaar 2012 zijn de aandelen in belanghebbende verkocht aan [Y] B.V. ( [Y] ). In het kader van deze verkoop zijn aan directieleden en enkele andere leden van het personeel van belanghebbende gratificaties uitgekeerd, welke zien op werkzaamheden verricht in de jaren 2005 tot en met 2011.
3.3
Belanghebbende maakte in het onderhavige jaar (2013) deel uit van het [Y] -concern, welk concern tussenhoudstermaatschappijen heeft die gevestigd zijn in Europa en een beursgenoteerde topholding die gevestigd is in de Verenigde Staten.
3.4.
Belanghebbende maakte in het onderhavige jaar geen deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
3.5.
De omzet exclusief omzetbelasting bedraagt volgens de aangiften omzetbelasting van belanghebbende in het jaar 2014 € 38.622.682 en in het jaar 2015 € 42.847.652. De omzet bedroeg in het jaar 2013 ongeveer 40,4 miljoen euro. In geen van de hiervoor vermelde jaren was sprake van een negatief resultaat.
3.6.
Van de afdracht loonheffing over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 heeft een bedrag van € 325.315 betrekking op de pseudo-eindheffing hoog loon (crisisheffing) als bedoeld in artikel 32bd, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 EP), waarbij het geschil zich meer in het bijzonder toespitst op de vraag of in belanghebbendes geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de afdracht op de aangifte over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 met het in 1.1 vermelde bedrag, tot toekenning van een vergoeding van proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – als volgt overwogen:
"9. Voor haar stelling dat de crisisheffing voor haar uitpakt als een individuele buitensporige last, heeft [belanghebbende] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, zeker gezien de omvang van de winstreserves. Daarbij overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB loon - voor zover hier van belang - beschouwd wordt te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald wordt. Nu [belanghebbende] de bonussen in 2012 heeft uitbetaald, zijn de bonussen op grond van artikel 13a, eerste lid, van de Wet in 2012 genoten. De bonussen zijn dan ook terecht tot de grondslag van de crisisheffing gerekend. De omstandigheid dat de aanspraak op de bonussen berust op werkzaamheden verricht in en/of resultaten behaald in de jaren 2005 - 2011 maakt dit niet anders. Gelet op het bepaalde in artikel 32b van de Wet LB is het moment waarop de prestatie is verricht of de rechten zijn toegekend niet van belang, maar is slechts bepalend of sprake is van loon dat is genoten in 2012 en waarover in 2012 belasting is geheven. Dat de bonussen in enig jaar voorafgaand aan 2012 zouden zijn genoten, is niet aannemelijk geworden."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Tussen partijen is - terecht (zie HR 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:
2016:121, BNB 2016/163) - niet in geschil dat de crisisheffing op het niveau van de regelgeving niet leidt tot schending van artikel 1 EP.
7.2.
Belanghebbende betoogt evenwel dat de crisisheffing wegens strijd met artikel 1 EP in haar geval buiten toepassing moet blijven, omdat deze op het niveau van belanghebbende zelf heeft geleid tot een individuele en buitensporige last. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij aangevoerd dat zowel bij belanghebbende (die de heffing formeel is verschuldigd), als bij [Y] (die voor de aandelen in belanghebbende een koopsom heeft betaald, waarbij geen rekening kon worden gehouden met de crisisheffing) sprake is van een inbreuk op het in artikel 1 EP vervatte eigendomsrecht. Ten tijde van het bereiken van overeenstemming over de koopsom was de crisisheffing de overnemer niet bekend. Bovendien was sprake van eenmalige, zeer riante gratificaties aan directieleden en enkele andere werknemers in het kader van het overnametraject, welke zagen op werkzaamheden verricht in de periode tussen 2005 en 2011, aldus nog steeds belanghebbende.
7.3.1.
Vooropgesteld dient te worden dat, anders dan belanghebbende meent, in deze procedure uitsluitend een vergoeding kan worden vastgesteld voor schade die belanghebbende zelf heeft geleden doordat zij in de crisisheffing wordt betrokken (vgl. HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115, r.o. 3.4; hierna: HR BNB 2017/115). Het Hof zal derhalve beoordelen of op het individuele niveau van belanghebbende sprake is van een buitensporige last. De in het nadere stuk van belanghebbende opgenomen gegevens betreffende, kort gezegd, de financiële situatie van het [Y] -concern, zijn daarom niet in die beoordeling betrokken.
7.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een buitensporige last is beslissend de mate waarin de belanghebbende in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de crisisheffing (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868, BNB 2011/248). Daarbij moet steeds worden beoordeeld of die last zich beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich alleen voordoen als zich bijzondere, niet voor alle met de crisisheffing geconfronteerde inhoudingsplichtigen geldende, feiten en omstandigheden voordoen (vgl. o.a. HR BNB 2017/115). Niet doorslaggevend is of sprake is van een in absolute zin hoog belastingbedrag (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:
1463, BNB 2014/229) of dat van de belanghebbende een hoger bedrag dan gemiddeld wordt geheven, maar of de belanghebbende als gevolg daarvan een last moet dragen die, gezien de specifiek voor de individuele situatie geldende feiten en omstandigheden, als buitensporig moet worden aangemerkt.
7.4.
Nu belanghebbende stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last en die stelling door de Inspecteur gemotiveerd is betwist, ligt het op de weg van belanghebbende om daarvoor het benodigde bewijs aan te dragen.
7.5.
Belanghebbende moet worden toegegeven dat in haar geval sprake is van bijzondere, niet voor alle met de crisisheffing geconfronteerde inhoudingsplichtigen geldende, feiten en omstandigheden. In het kader van de verkoop van de aandelen in belanghebbende zijn bonussen uitgekeerd, welke - naar belanghebbende ter zitting van het Hof onweersproken heeft gesteld - bovenop het reguliere salaris kwamen, dat bestond uit een vaste en een variabele component. De toenmalige aandeelhouder heeft de bonussen betaald uit de verkoopopbrengst als blijk van dank voor de betrokkenheid en de inzet van de betreffende werknemers. Hij was daar niet toe gehouden op basis van een verplichting of een afspraak. Gelet op dit een en ander was sprake van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Door een eenmalige, bijzondere gebeurtenis was sprake van bonussen die substantieel hoger waren dan in andere jaren.
7.6.
Belanghebbende heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd en aan bewijs heeft overgelegd echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een buitensporige last in de hier bedoelde zin. Bij dit oordeel heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen. Hoewel belanghebbende is geconfronteerd met een substantieel bedrag aan te betalen crisisheffing, is dat bedrag in relatie tot de in 3.5 vermelde omzet, alsmede in het licht van belanghebbendes positieve resultaten, niet als buitensporig aan te merken. Belanghebbende heeft gesteld onder druk te zijn gezet door de overnemer, [Y] , om de door de crisisheffing opgeroepen, onvoorziene kostenpost financieel te compenseren, alsmede dat zij uiteindelijk daarin is geslaagd door in het jaar 2014 een forse reorganisatie door te voeren, waarbij een kwart van het personeel, ongeveer 40 mensen, de organisatie heeft moeten verlaten. Dit is, naar het Hof aannemelijk acht, voor een groot deel echter niet het rechtstreekse gevolg van de crisisheffing, maar - naar belanghebbende ook zelf ter zitting heeft verklaard - veroorzaakt door andere omstandigheden. Zo wilden kredietverzekeraars vanwege de economische crisis geen kredieten meer verstrekken en liep het aantal opdrachten terug vanwege bezuinigingsmaatregelen bij de overheid, terwijl belanghebbende voor een belangrijk deel afhankelijk was van opdrachten vanuit de overheid. Belanghebbende maakte destijds bovendien onderdeel uit van een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf dat grote druk uitoefende op de resultaten van belanghebbende, waarbij het Hof niet aannemelijk acht deze druk alleen in verband met de crisisheffing werd uitgeoefend. Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat belanghebbende sterker werd geraakt door de crisisheffing dan in het algemeen. Belanghebbendes stelling dat zij dubbel werd getroffen vanwege enerzijds de crisisheffing en anderzijds bezuinigingen bij de overheid waardoor het aantal opdrachten terugliep, kan daaraan niet afdoen, nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in hogere mate werd geconfronteerd met wegvallende opdrachten dan ondernemers met een anders samengestelde klantenkring.
Slotsom
7.7.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het Hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. F.G.F. Peters, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 5 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.