ECLI:NL:GHDHA:2017:2582

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
200.213.474/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentiële vordering tot niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep tegen eindvonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een incident dat was ingesteld door de geïntimeerde, die verzocht om de appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep. De appellanten waren in hoger beroep gekomen tegen een incidenteel vonnis van de rechtbank Den Haag, gewezen op 17 februari 2016. De geïntimeerde stelde dat de appellanten reeds hoger beroep hadden ingesteld tegen het incidentele vonnis en dat de appeltermijn voor het hoger beroep tegen dit vonnis was verstreken. De appellanten voerden aan dat het exploot van 27 maart 2017, waartegen de incidentele vordering was ingesteld, een vergissing bevatte en dat zij daadwerkelijk hoger beroep wilden instellen tegen het eindvonnis van de rechtbank Den Haag van 28 december 2016.

Het hof overwoog dat het exploot van de appeldagvaarding niet het bestreden eindvonnis noemde, wat een gebrek opleverde. Echter, het hof oordeelde dat het voor de geïntimeerde duidelijk had moeten zijn dat de appellanten beoogden hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, gezien de context van de zaak en het tijdstip van de betekening van het exploot. Het hof verwierp het beroep op niet-ontvankelijkheid en wees de incidentele vordering af. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, en de zaak werd verwezen naar de rol voor de memorie van grieven aan de zijde van appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.213.474/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C09/500924/HA ZA 15-1347

Arrest in het incident d.d. 18 juli 2017

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak, eiser in het incident,
advocaat: mr. J.C. van den End te Den Haag,
tegen

[geintimeerden]

[geintimeerden],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak, verweerders in het incident,
advocaat: mr. J.J. Dekker te Lisse,

Het geding

Bij exploot van 27 maart 2017 zijn appellanten in hoger beroep gekomen tegen het incidentele vonnis van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen op 17 februari 2016.
Op 30 mei 2017 heeft geïntimeerde een incidentele vordering ingesteld, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van appellanten in het hoger beroep.
Appellanten hebben vervolgens op 6 juni 2017 geconcludeerd tot afwijzing van het incident, kosten rechtens.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het eindvonnis van 28 december 2016 heeft vermeld.
Geïntimeerde, tevens eiser in het incident, heeft zijn procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Het geschil

Geïntimeerde eist dat het hof appellanten niet-ontvankelijk verklaart in hun hoger beroep althans het hoger beroep afwijst, onder veroordeling van appellanten in de kosten van het incident, het één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering stelt geïntimeerde, kort gezegd, dat appellanten tegen het incidentele vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2016 reeds hoger beroep hebben ingesteld bij exploot van 3 maart 2016. Dat hoger beroep is bij het hof aanhangig. Bovendien was de appeltermijn voor hoger beroep tegen het incidentele vonnis ruimschoots verstreken bij het uitbrengen van het exploot van 27 maart 2017.
Appellanten erkennen dat hoger beroep tegen voormeld incidentele vonnis aanhangig is bij het hof. Zij stellen dat het exploot van 27 maart 2017 een evidente vergissing inhoudt. Het strekte niet tot het instellen van een tweede appel tegen het incidente vonnis, maar tot het instellen van appel tegen het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 28 december 2016 onder hetzelfde zaak/rolnummer als het incidentele vonnis.Ter onderbouwing van hun stelling hebben appellanten erop gewezen, naar het hof begrijpt, dat bij een redelijke lezing van de appeldagvaarding duidelijk is dat het petitum ertoe strekt het dictum in het eindvonnis van 28 december 2016 aan te tasten, dat de termijn van uitbrenging van het exploot, een dag voor het verstrijken van de appeltermijn van het eindvonnis, er op wijst dat de appeldagvaarding beoogde hoger beroep in te stellen tegen dat eindvonnis en voorts, dat het onaannemelijk is dat appellanten nogmaals hoger beroep zouden instellen tegen een tussenvonnis, waarover partijen reeds procederen bij het hof.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van art. 343 jo 111 Rv dient het exploot van de appeldagvaarding de aanzegging te bevatten van het hoger beroep tegen het bestreden vonnis. In casu staat vast dat de appeldagvaarding het bestreden eindvonnis niet noemt en in zoverre kampt met een gebrek. Partijen zijn verdeeld over de vraag welk rechtsgevolg verbonden moet worden aan dit gebrek.
Het hof volgt appellanten in hun verweer. Het moet geïntimeerde aanstonds duidelijk zijn geweest uit het petitum in de appeldagvaarding dat appellanten beoogden hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis van de rechtbank, in combinatie met het tijdstip van betekening van het exploot dat, zoals geïntimeerde terecht heeft vastgesteld, ruimschoots na het verstrijken van de appeltermijn van het tussenvonnis ligt. Daarbij neemt het hof ook nog in aanmerking dat tegen het in de appeldagvaarding abusievelijk vermelde tussenvonnis van 17 februari 2016 al hoger beroep is ingesteld en dat in die zaak al een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden in juli 2016 en het voor geïntimeerden ook daarom zonneklaar moet zijn geweest dat het appel zich tegen het eindvonnis van 27 december 2016 richtte. Geïntimeerde heeft derhalve geen in rechte te respecteren belang bij het beroep op de onjuiste verwijzing naar het bestreden vonnis, zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid dient te worden verworpen (vgl. HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3193 en HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1955
).

Beslissing in het incident

Het hof:
wijst de incidentele vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
verwijst de zaak voor de hoofdzaak naar de rol van 29 augustus 2017 voor de memorie van grieven aan de zijde van appellanten.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.I.M. Ydema, A.N. Labohm en D. Wachter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.