ECLI:NL:HR:2005:AU1955

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/235HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over schadevergoeding door bodemverontreiniging en ontvankelijkheid in cassatie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Gemeente Haarlem en verschillende vennootschappen, waaronder Agricol B.V. en Koks Nilo Milieu B.V., over de vergoeding van schade als gevolg van bodemverontreiniging. De Gemeente heeft in eerste instantie een vordering ingesteld die door de rechtbank werd afgewezen. Na hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, heeft het hof op 4 maart 2004 de instantie vervallen verklaard, wat de Gemeente heeft doen besluiten om cassatie aan te tekenen. De kern van de zaak draait om de ontvankelijkheid van de Gemeente in haar cassatieberoep, vooral met betrekking tot de juridische status van Koks Nilo Milieu B.V., die door een fusie is opgehouden te bestaan.

De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de Gemeente ontvankelijk is in haar cassatieberoep, gezien het feit dat Koks Nilo Milieu B.V. niet meer bestaat. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de Gemeente wel degelijk ontvankelijk is, ondanks de onjuiste tenaamstelling in de dagvaarding. De Hoge Raad heeft de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, waarbij de kosten voor de verweersters zijn begroot op een totaal van € 2.200,-- voor salaris en € 359,34 aan verschotten.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van correcte partijaanduidingen in juridische procedures, maar ook dat de essentie van de zaak niet verloren mag gaan door administratieve fouten. De zaak is op 25 november 2005 openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann.

Uitspraak

25 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/235HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE HAARLEM,
gevestigd te Haarlem,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. AGRICOL B.V., voorheen genaamd Recyclingmaatschappij Kennemerland B.V.,
gevestigd te Herten, gemeente Roermond,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
2. RECYCLING WAARDERPOLDER B.V., voorheen genaamd Zegwaard Vuilverwerking B.V.,
gevestigd te Delft,
3a. KOKS NILO MILIEU B.V.,
gevestigd te Beverwijk,
3b. en/of haar rechtsopvolgster SITA RECYCLING SERVICES WEST B.V.,
gevestigd te Arnhem,
4. RECLYCLINGMAATSCHAPPIJ STEENKORREL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS 2 tot en met 4 in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweersters in cassatie - afzonderlijk te noemen: Agricol, Zegwaard, Koks Nilo en/of Sita en Steenkorrel, dan wel tezamen verder te noemen: Agricol c.s. - hebben ieder afzonderlijk bij akte van procureur tot procureur van 15 respectievelijk 16 september 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof te Amsterdam en vervallenverklaring van de instantie gevorderd.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
Bij arrest van 4 maart 2004 heeft het hof de instantie vervallen verklaard en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Agricol c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep; Koks Nilo heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de Gemeente in haar cassatieberoep.
De Gemeente heeft vervolgens geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Agricol mede door mr. R.L.M. van Opstal, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Gemeente in het cassatieberoep tegen Koks Nilo en tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Gemeente heeft op 16 september 2005 schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen Koks Nilo
3.1 Op 9 april 1992 heeft de Gemeente Agricol c.s., onder wie de besloten vennootschap Koks Nilo Milieu B.V., gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem ter zake van een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van bodemverontreiniging. Nadat de rechtbank die vordering had afgewezen, is de Gemeente in hoger beroep gekomen. Op 27 oktober 1999 hebben partijen de zaak in hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam doen bepleiten. Nadat de zaak op 14 september 2000 ambtshalve was geroyeerd, heeft op 15 september 2003 mr. M. Das, optredend als procureur "voor KOKS NILO MILIEU BV" een akte doen betekenen aan de procureur van de Gemeente met de verklaring dat in het tussen partijen aanhangige rechtsgeding meer dan drie jaar zijn verlopen en dat sedert de rol van 14 september 2000 geen proceshandeling meer heeft plaatsgevonden. Bij arrest van 4 maart 2004, waarin als procespartij "de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KOKS NILO B.V." is vermeld, heeft het hof de instantie vervallen verklaard. In het op 4 juni 2004 aan het kantoor van de genoemde procureur van Koks Nilo in de vorige instantie gedane exploot waarbij de Gemeente tegen dat arrest cassatieberoep instelde, is als wederpartij (onder anderen) vermeld "de besloten vennootschap KOKS NILO BV".
3.2 In de conclusie van antwoord in cassatie is namens "Koks Nilo B.V., niet bestaande verweerster sub 3 in cassatie" op twee gronden betoogd dat de Gemeente in het cassatieberoep niet-ontvankelijk is.
In de eerste plaats is aangevoerd dat een vennootschap met de naam "Koks Nilo B.V." niet bestaat en ook nimmer heeft bestaan. Wel heeft een vennootschap met de naam "Koks Nilo Milieu B.V." bestaan, die in deze procedure in feitelijke instanties is verschenen. Daarnaast heeft tot 1 oktober 2002 binnen hetzelfde "concern" een andere vennootschap met in haar naam de aanduiding "Koks Nilo" bestaan. Ten aanzien van de aanduiding van verweerster sub 3 bestaat daarom een zodanig ontoelaatbare onduidelijkheid in de cassatiedagvaarding dat dit tot niet-ontvankelijkheid van de Gemeente in cassatie moet leiden.
In de tweede plaats is Koks Nilo Milieu B.V. als gevolg van een juridische fusie per 31 december 2002 opgegaan in SITA Recycling Services West B.V., zodat zij op de voet van art. 2:309 in verbinding met 2:311 BW per die datum heeft opgehouden te bestaan.
3.3 Het in 3.2 weergegeven betoog faalt omdat het voor de procureur die in de vorige instanties voor Koks Nilo Milieu B.V. en na de vermelde fusie SITA Recycling Services West B.V. is opgetreden en voor diens opdrachtgever aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat met "Koks Nilo B.V." zowel in de aanduiding van de procespartijen in het arrest van het hof als in de cassatiedagvaarding werd gedoeld op de wederpartij van de Gemeente in de vorige instanties. Ook moet aanstonds duidelijk zijn geweest dat die wederpartij na de vermelde fusie, waarvan tijdens de procedure in hoger beroep klaarblijkelijk geen mededeling is gedaan aan het hof en aan de Gemeente, SITA Recycling Services West B.V. is. Een in rechte te respecteren belang bij het beroep op de onjuiste tenaamstelling in de cassatiedagvaarding ontbreekt dan ook, zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid dient te worden verworpen (vgl. HR 27 mei 2005, nr. C04/290, RvdW 2005, 79).
4. Beoordeling van het middel
4.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of de omstandigheid dat van een aantal van de wederpartijen van de Gemeente de procureur is gedefungeerd waardoor volgens Agricol c.s. het geding is geschorst, ertoe leidt dat de voor verval van instantie geldende periode waarin geen proceshandelingen zijn verricht is verlengd.
4.2 Het hof heeft die vraag terecht beantwoord met toepassing van het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht, nu de instantie waarvan het verval wordt gevraagd is aangevangen met de dagvaarding in hoger beroep van 21 juli 1998. Onderdeel 3 dat uitgaat van het standpunt dat het sedertdien geldende recht van toepassing is, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4.3 In cassatie is niet bestreden dat sinds het royement van de zaak op 14 september 2000 geen proceshandelingen meer hadden plaatsgevonden totdat op 15 en 16 september 2003 namens Agricol c.s. akten van procureur tot procureur werden betekend als inleiding op de vordering tot verval van instantie. De Gemeente voert echter aan dat geen verval van instantie kan worden uitgesproken omdat na 14 september 2000 het geding op de voet van art. 254, aanhef en lid 4, (oud) Rv. van rechtswege is geschorst doordat de procureurs van drie van de vier geïntimeerden na die datum hun betrekking hebben verloren; de Gemeente had daarom kunnen dagvaarden tot hervatting van het hoger beroep op grond van de art. 258 lid 2 en 259 (oud) Rv., hetgeen ingevolge art. 279 lid 2 (oud) Rv. een verlenging van de termijn van drie jaren als bedoeld in het eerste lid van dat artikel met zes maanden met zich heeft gebracht. Het hof heeft dat standpunt verworpen. Het hof heeft daartoe in rov. 2.4 overwogen dat uit art. 255 lid 1 in verbinding met lid 3 (oud) Rv. volgt dat hier de procedure niet van rechtswege is geschorst, omdat de procedure - waarin immers de pleidooien al hadden plaatsgevonden - reeds in staat van wijzen was, voordat de gebeurtenissen zich voordeden waarop artikel 254, aanhef en sub 4, (oud) Rv. ziet.
4.4.1 Onderdeel 1 betoogt dat de procedure niet in staat van wijzen was en keert zich daartoe in de eerste plaats tegen de vaststelling van het hof onder 1 op bladzijde 3, tweede alinea, van het bestreden arrest dat na de pleidooien op 27 oktober 1999 "tenslotte" arrest is gevraagd op de stukken van beide instanties. Het onderdeel acht die vaststelling onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van het verweer van de Gemeente tegen het gevorderde verval van instantie en de uiteenlopende standpunten van de wederpartijen met betrekking tot de vraag of en wanneer arrest is gevraagd, en wijst erop dat aan de vaststelling van dit (proces)feit in dit geding bijzondere betekenis toekomt. Voorts heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft geoordeeld dat het rechtsgeding in staat van wijzen is "na den afloop der pleidooijen", ongeacht of na die afloop een datum voor arrest is bepaald dan wel de zaak voor beraad royement of om andere redenen naar de rol is verwezen. Volgens het onderdeel heeft het hof ook in rov. 2.4 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het van oordeel was dat een zaak, in het algemeen, in staat van wijzen in de zin van art. 255 lid 1 (oud) Rv. is, indien de rechter, ook na afloop van de pleidooien, geen datum voor arrest bepaalt, maar de zaak om andere redenen naar de rol verwijst. Aan deze rechtsklachten verbindt het onderdeel ten slotte nog motiveringsklachten.
4.4.2 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De vaststelling dat na afloop van de pleidooien arrest is gevraagd, is als een vaststelling van hetgeen zich ter zitting heeft afgespeeld, voorbehouden aan de betrokken rechter. De vaststelling is verder in het licht van de in cassatie overgelegde uittreksels uit de audiëntiebladen van 9 december 1999 en van 9 maart 2000 waaruit blijkt dat de zaak na de pleidooien voor arrest stond, niet onbegrijpelijk, en behoefde geen nadere motivering, ook niet in verband met de omstandigheid dat daaraan in het geding betreffende het verval van instantie bijzondere betekenis toekwam. Gegeven de vaststelling dat arrest is gevraagd, is van de in het onderdeel nog mogelijk geachte onjuiste rechtsopvattingen bij het hof geen sprake.
4.5.1 Onderdeel 2 voert aan dat het hof niet zonder meer ervan had mogen uitgaan dat de zaak ook in staat van wijzen is gebleven. Dit is met name niet het geval indien, zoals hier volgens de vaststelling van het hof is geschied, de zaak nadat partijen arrest hebben gevraagd, op de rol is geplaatst voor uitlating royement. In ieder geval kan niet onder alle omstandigheden worden gezegd dat de zaak na een dergelijke gang van zaken nog steeds in staat van wijzen is, zodat het hof zijn beslissing nader had moeten motiveren.
4.5.2 Ook dit onderdeel mist doel. In het oordeel van het hof, dat erop neer komt dat hier de procedure door het defungeren van de procureur niet van rechtswege is geschorst doordat de zaak in staat van wijzen was, ligt besloten dat de zaak in staat van wijzen is gebleven in de zin van art. 255 lid 1 (oud) Rv. hoewel de voor het wijzen van arrest op de rol staande zaak vervolgens in verband met schikkingsonderhandelingen naar een latere rol is verwezen voor uitlating royement. Voor de bedoelde uitlating is weliswaar de bijstand van een procureur nodig, maar die bijstand heeft geen betrekking meer op de behandeling van de zaak. Tegen deze achtergrond heeft het hof met zijn oordeel dat in dit geval het geding in staat van wijzen was en ook is gebleven niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en is het niet tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerster in cassatie sub 1 begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van verweersters in cassatie sub 2 tot en met 4 begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 november 2005.