Grieven van de vrouw
4. In de
eerste griefklaagt de vrouw dat de kantonrechter niet de daadwerkelijk door de vrouw gemaakte invorderingskosten voor vergoeding door de man in aanmerking achtte. Volgens de vrouw hebben partijen in de Schuldbekentenis d.d. 29 april 2010 bewust bepaald dat alle kosten die zij moet maken om het geleende bedrag terug te krijgen, door de man zullen worden vergoed, mede om de man een financiële prikkel te geven om het geleende bedrag terug te betalen. Dit volgt reeds uit een taalkundige interpretatie van de overeenkomst. De kantonrechter is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door de verplichting van de man zelfstandig uit te leggen. De vrouw stelt voorts, naar het hof begrijpt, dat zij gekozen heeft voor een advocaat die geen zaken op toevoeging behandelt en dat het haar vrij staat die keuze te maken en de meerkosten op de man te verhalen.
5. De man heeft de grief bestreden. Hij wijst er op, voor zover thans van belang, dat hij al in eerste aanleg verweer had gevoerd tegen de kostenvordering van de vrouw en voert in hoger beroep aan dat de betreffende clausule in de schuldbekentenis zich niet leent voor een zuiver taalkundige uitleg. Het hof overweegt als volgt.
Kosten van invordering van de geldlening
6. Uitleg van de overeenkomst dient te gescheiden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Ook in dat geval blijft beslissend hetgeen partijen hebben bedoeld. De Haviltex maatstaf blijft ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beide interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk zijn. (Hoge Raad 13 november 2015 NJ 2015,467).
7. Door te toetsen de overeenkomst te toetsen aan de Haviltexmaatstaf is de rechter dus niet getreden buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. De rechter dient ambtshalve bij een beroep op een contractuele bepaling de daaruit voortvloeiende verbintenissen vast te stellen, en in het onderhavige geval geldt dit temeer nu de man bij conclusie van antwoord sub 29 al een beroep had gedaan op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de kern vormen van de Haviltex-norm, en die overigens ook rechtstreeks voortvloeien uit art. 6:2 BW.
8. De vrouw geeft nog aan dat de contractuele bepaling had moeten worden uitgelegd mede aan de hand van verklaringen en gedragingen van partijen (HR 12 januari 2001, LJN AA9340, Steinbusch/van Alphen). Zij laat echter na te stellen welke verklaringen en gedragingen van de man dan haar interpretatie van de bepaling ondersteunen. In zoverre helpt de verwijzing naar dat arrest de vrouw niet. Uit dat arrest volgt overigens opnieuw, zoals de vrouw in de toelichting op haar grief terecht erkent, dat redelijkheid en billijkheid bij de uitleg van een contractuele bepaling een rol spelen.
Financiële prikkel in de Schuldbekentenis
9. Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat art. 6 van de Schuldbekentenis bedoeld was als financiële prikkel voor de man om behoorlijk na te komen. Deze stelling is niet nader onderbouwd en is moeilijk te rijmen met het feit dat de Schuldbekentenis van dezelfde datum is als het Samenlevingscontract en kennelijk in één zelfde sessie bij de notaris zijn ondertekend.
Vrijheid van keuze van rechtsbijstand
10. In het licht van het hiervoor al geciteerde art. 6:2 BW heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid terecht de verplichting voor de vrouw ontleend om de kosten zoveel mogelijk beperkt te houden. Dat laat onverlet dat het de vrouw vrij staat om zich te laten bijstaan door een advocaat die niet op basis van een toevoeging optreedt. In dat geval zijn volgens art. 6:96 leden 2 en 5 BW in beginsel voor vergoeding toewijsbaar de redelijke buitengerechtelijke kosten conform de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit, en de regels betreffende proceskosten als bedoeld in art. 237 Rv. Gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen in r.o. 28 leidt dit echter nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
11. De
tweede grief) klaagt erover dat de kantonrechter niet bevoegd was om te oordelen over een tegenvordering van de man, dat de vordering door de kantonrechter verkeerd is begroot en dat hij geen verrekening had mogen toepassen.
12. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van deze grief.
Kantonrechter niet bevoegd
13. Het hof overweegt als volgt. In eerste aanleg heeft de vrouw geen exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Dat brengt op grond van art. 128 Rv verval mee van haar bevoegdheid dit in hoger beroep alsnog te doen (HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2718, James Town/Dynamo Trust). Begroting van de tegenvordering van de man
14 Volgens de vrouw betreft de tegenvordering van de man de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als geregeld in het Samenlevingscontract van partijen d.d. 29 april 2010.
15. De man daarentegen stelt dat zijn tegenvordering betalingen betreft die niet worden bestreken door het Samenlevingscontract, omdat de feitelijke samenleving al voordien, te weten in november 2014, was geëindigd.
16. Het hof stelt vast dat de man de opzegging van het Samenlevingscontract per aangetekende brief d.d. 5 januari 2015 heeft erkend bij conclusie van antwoord, en ook, dat hij bij die gelegenheid heeft erkend nog over de maand januari 2015 bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding verschuldigd te zijn nu het Samenlevingscontract op grond van de opzegging eindigde op 5 februari 2015. De door de man verrichte betalingen worden derhalve bestreken door het Samenlevingscontract.
17. Uit art. 3.2 van het Samenlevingscontract volgt dat partijen zich hebben verplicht naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
18. De man heeft bij conclusie van antwoord gemotiveerd gesteld dat hij op grond van het Samenlevingscontract verplicht was een maandelijkse bijdrage te betalen ad EUR 651,77 per maand; hij zou meer, en dus teveel hebben betaald. Uit dien hoofde heeft hij zich beroepen op verrekening met hetgeen hij uit hoofde van de Schuldbekentenis aan de vrouw verschuldigd is.
19. Uit de stellingen van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep volgt dat zij niet instemt met het bedrag dat de man als zijn maandelijkse voorbedoelde bijdrage noemt. Volgens het bestreden vonnis heeft zij haar betwisting echter onvoldoende gemotiveerd.
20. Bij memorie van grieven heeft de vrouw haar betwisting nader toegelicht en heeft zij alsnog berekeningen en specificaties overgelegd. De vrouw concludeert dat zij per saldo nog een bedrag van de man te ontvangen heeft, waaruit het hof begrijpt dat volgens de vrouw er niets voor de man te verrekenen viel. Tenslotte heeft de vrouw gesteld dat de man op grond van art. 6:136 BW geen beroep op verrekening toekomt omdat zijn vordering op de vrouw niet eenvoudig valt vast te stellen.
21. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de overgelegde processtukken niet waar de man zijn stelling over de omvang van de door hem verschuldigde maandelijkse bijdrage op baseert. Uit de stellingen van partijen en de ter ondersteuning overgelegde bescheiden kan niet worden afgeleid welke kosten incidenteel dan wel structureel waren en hoe die kosten zich verhouden tot de kosten van de huishouding over de periode van de samenwoning, en evenmin, in hoeverre sprake was van privé uitgaven van één van partijen ten laste van de gemeenschappelijke rekening. De omvang van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding kan derhalve niet worden vastgesteld. Dit geldt ook voor de relatieve inkomensverhoudingen, waar partijen geen stellingen over hebben ingenomen en ook geen verificatoire bescheiden over hebben overgelegd. Het hof komt dan ook niet toe aan de vaststelling van de bedragen die de man verschuldigd was op grond van het Samenlevingscontract en daarmee ook niet aan de vaststelling van hetgeen de man te veel of, als de vrouw in haar stellingen wordt gevolgd, te weinig heeft betaald.
Beroep op verrekening door de man
22. Nu het hof niet kan vaststellen of de man een vordering heeft op de vrouw wegens teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding, doet de vrouw terecht een beroep op art. 6:136 BW. Het hof zal het beroep van de man op verrekening derhalve afwijzen.
23. In haar
derde griefklaagt de vrouw dat de kantonrechter ambtshalve de griffier heeft opgedragen een hoger tarief voor griffierechten in rekening te brengen dan het tarief voor onvermogenden.
24. De man heeft de grief bestreden.
25. Gelet op hetgeen het hof hierna in r.o. 28 overweegt over de proceskosten komt het hof niet aan bespreking van deze grief toe. Immers, in zoverre als het griffierecht gedragen moet worden door de vrouw regardeert die kwestie de man niet en kan het hof terzake niet beslissen.
26. In haar
vierde griefklaagt de vrouw dat de kantonrechter haar heeft veroordeeld in de proceskosten in conventie omdat zij overwegend in het ongelijk is gesteld.
27. De man heeft tegen deze grief ingebracht dat bij een deugdelijke berekening van hetgeen de vrouw in eerste aanleg had gevorderd en hetgeen zij toegewezen heeft gekregen, blijkt dat meer is afgewezen in het bestreden vonnis dan was gevorderd.
28. Het hof overweegt als volgt. Het conflict tussen partijen betreft de nakoming van een leningsovereenkomst als vervat in de Schuldbekentenis van 29 april 2010. Aangezien de man ten onrechte een beroep heeft gedaan op verrekening is hij toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de termen van de Schuldbekentenis. Omgekeerd is de vrouw toerekenbaar tekort geschoten in de op haar rustende verplichting om de kosten van invordering beperkt te houden. Het hof ziet hierin aanleiding, mede gelet op het feit dat het geschil voortvloeit uit de samenwoning van partijen op grond van een affectieve relatie en de verbreking ervan, om de proceskosten te compenseren als hierna te bepalen.
29. De
vijfde en laatste griefvan de vrouw betreft het oordeel van de kantonrechter, dat nakosten niet voor toewijzing vatbaar zijn nu de wet daarvoor in een bijzondere rechtsgang voorziet. Het hof komt aan bespreking van deze grief niet meer toe, in verband met de compensatie van proceskosten als hiervoor in r.o. 28 bepaald.