De beoordeling in hoger beroep
5. [appellant] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert hij vernietiging van het vonnis, met toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde.
6. [appellant] heeft vier grieven gericht tegen voornoemd vonnis van de kantonrechter. De grieven I tot en met III lenen zich voor gezamenlijke beoordeling en richten zich – in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op de gegeven toelichting – tegen het oordeel van de kantonrechter, kort gezegd, dat [appellant] geen recht heeft op verhoging van zijn ouderdomspensioen in verband met het feit dat zijn ouderdomspensioen voor het deel dat hij arbeidsongeschikt was pas tot uitkering is gekomen op zijn 61-jarige leeftijd in plaats van op zijn 60-jarige leeftijd. Het hof oordeelt als volgt.
7. Niet in geschil tussen partijen is dat de premievrijgestelde opbouw van het ouderdomspensioen voor het deel dat [appellant] arbeidsongeschikt was eindigde op 1 juli 2013 (de eerste dag van de maand waarin [appellant] 60 jaar werd) en dat zijn desbetreffende pensioendatum 1 juli 2014 is (de eerste dag van de maand waarin hij 61 jaar werd). De vraag is of Aegon gehouden is het (premievrijgestelde deel van het) ouderdomspensioen van [appellant] te herberekenen, in die zin dat rekening wordt gehouden met de latere ingangsdatum, waardoor [appellant] recht zou krijgen op een hoger ouderdomspensioen.
8. Het hof stelt voorop dat de kantonrechter met juistheid heeft geoordeeld dat de pensioentoezegging en de daaruit voortvloeiende aanspraken van [appellant] moeten worden beoordeeld aan de hand van het Pensioenreglement en dat, bij eventuele onduidelijkheid, de bepalingen van het Pensioenreglement moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven volgens de zogenaamde ‘CAO-norm’. De stellingen van [appellant] dat Aegon, als gevolg van de latere ingangsdatum van het (deel)ouderdomspensioen van [appellant], gedurende dit extra jaar met het voor de aankoop van het pensioen bestemde kapitaal een positief beleggingsresultaat kan behalen, en dat hierdoor bovendien de uitkeringsperiode van het ouderdomspensioen wordt verkort, kunnen, ook indien juist, op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat aan [appellant] meer pensioenaanspraken toekomen dan waarop hij volgens het Pensioenreglement recht heeft. Voor de uitleg van de relevante bepalingen uit het Pensioenreglement in de verhouding tussen Aegon en [appellant] komt groot belang toe aan de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van het reglement, waarbij ook acht geslagen moet worden op de aard en strekking van de desbetreffende bepalingen, de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de mogelijke interpretaties zouden leiden. Tegen de achtergrond van voornoemd toetsingskader oordeelt het hof als volgt.
9. Uit artikel 9 lid 1 van het Pensioenreglement volgt dat, in afwijking van de reglementaire standaardpensioendatum voor het ouderdomspensioen van een buitendienstmedewerker van 60 jaar, voor [appellant] het ouderdomspensioen inging op de leeftijd van 61 jaar omdat hij tot zijn 61-jarige leeftijd een arbeidsongeschiktheidspensioen genoot. [appellant] beroept zich op artikel 10 van het Pensioenreglement, waaruit volgt dat bij uitstel van de pensioendatum voor het levenslange ouderdomspensioen geldt dat de jaren van uitstel mede in de pensioenberekening worden betrokken. Het hof verwerpt dit beroep. Naar het oordeel van het hof betreft het hier, anders dan [appellant] betoogt, geen tot herrekening nopend uitstel van de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen, maar is in de onderhavige situatie sprake van een in het reglement specifiek bepaalde afwijkende ingangsdatum voor de buitendienstmedewerker die tussen zijn 60ste en 61ste levensjaar een arbeidsongeschiktheidspensioen geniet. Van een situatie als bedoeld in artikel 10 is geen sprake: de situatie dat het ouderdomspensioen ingaat op een later dan in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum doet zich namelijk niet voor. In artikel 10 gaat het om uitstel van de (reglementaire) pensioendatum op verzoek van de deelnemer, hetgeen in de onderhavige kwestie niet het geval is. Voor [appellant] is de regeling van artikel 9 van het Pensioenreglement van toepassing, waarin de ingangsdatum van het ouderdomspensioen op de leeftijd van 61 jaar in plaats van 60 jaar is gesteld. Er is geen enkele aanwijzing in het Pensioenreglement te vinden dat deze latere reglementaire ingangsdatum zou dienen te leiden tot herrekening van de hoogte van het ouderdomspensioen.
10. De kantonrechter heeft overwogen dat met de woorden ‘ter voorkoming van samenloop’ in artikel 9 lid 1 van het Pensioenreglement lijkt te zijn bedoeld de voordelen van een latere pensioendatum niet aan de pensioengerechtigde te laten toekomen. Het hof is van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat dit anticumulatie-beding, dat ervoor zorgt dat het ouderdomspensioen van [appellant] ingaat op het moment dat zijn arbeidsongeschiktheidspensioen eindigt, een andere dan wel ruimere strekking heeft dan de gebruikelijke strekking van degelijke anticumulatie-bedingen in pensioenregelingen, te weten dat voorkomen dient te worden dat een deelnemer tegelijkertijd twee (pensioen)uitkeringen geniet. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Er zijn namelijk geen aanwijzingen in het Pensioenreglement te vinden waaruit kan worden afgeleid dat de mogelijke ‘voordelen’ van een ‘latere’ pensioendatum wel aan de pensioengerechtigde dienen toe te komen.
11. De omstandigheid dat Aegon een bedrag heeft uitgekeerd aan de werkgever van [appellant] in verband met de latere ingangsdatum van het ouderdomspensioen van [appellant] – hetgeen kennelijk voortvloeit uit de afspraken die zijn gemaakt tussen Aegon en NHL in de uitvoeringsovereeenkomst – kan niet leiden tot de conclusie dat het ouderdomspensioen van [appellant] met dit ‘voordeel’ dient te worden verhoogd, aangezien uit het Pensioenreglement niet blijkt dat [appellant] recht heeft op een hoger ouderdomspensioen.
12. Het beroep van [appellant] op artikel 6 lid 2 van het Pensioenreglement, waarin is bepaald dat het jaarlijks levenslange ouderdomspensioen voor buitendienstmedewerkers gelijk is aan 1,65% van het gemiddelde van de pensioengrondslagen in de laatste 5 jaar, vermenigvuldigd met het aantal pensioenjaren tot aan de pensioendatum, gaat naar het oordeel van het hof evenmin op. Dat de ingangsdatum van het ouderdomspensioen van [appellant] een jaar later is leidt niet tot een hoger pensioen, aangezien geen sprake is van een extra pensioenjaar in de zin van artikel 6 lid 2. Immers, de pensioenopbouw van [appellant] eindigde per 1 juli 2013 (vide r.o. 7) terwijl uit artikel 6 lid 4 van het Pensioenreglement volgt dat onder pensioenjaren (slechts) worden verstaan de jaren gedurende welke de deelnemer aan de pensioenregeling heeft deelgenomen. In de periode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2014 is van deelname door [appellant] aan de pensioenregeling en dus van pensioenjaren in de zin van artikel 6 lid 2 van het Pensioenreglement geen sprake geweest.
13. Of door [appellant] (in het verleden) wel of geen werknemersbijdrage is betaald voor een deel van zijn pensioenopbouw is naar het oordeel van het hof niet relevant, aangezien hij uit hoofde van de toepasselijke pensioenregeling voor het deel van zijn ouderdomspensioen dat in de onderhavige procedure onderwerp van geschil is premievrijstelling heeft gekregen vanwege zijn arbeidsongeschiktheid.
14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven I tot en met III falen. Hieruit vloeit voort dat ook grief IV, die ziet op de buitengerechtelijke kosten, wordt verworpen. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
15. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, € 711,- aan griffierecht en € 1.158,- aan kosten advocaat (2 punten, tarief III).