ECLI:NL:GHDHA:2017:2413

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
BK-17/00280
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking ANBI-status van Stichting [X] en de eisen van de administratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Stichting [X] tegen de intrekking van haar ANBI-status door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Rechtbank had eerder de intrekking van de ANBI-status vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. De kern van het geschil was of de administratie van de stichting voldeed aan de eisen die gesteld worden aan een algemeen nut beogende instelling (ANBI) volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De stichting, opgericht op 9 mei 2008, had als doel het verschaffen van medische hulp en ondersteuning aan sociaal zwakkeren in derde wereldlanden. De Inspecteur stelde dat de stichting geen deugdelijke administratie voerde en dat er onvoldoende bewijs was dat de middelen uitsluitend voor het algemeen nut werden aangewend. Het Hof oordeelde dat de stichting niet aan de eisen voldeed, omdat de administratie niet voldoende inzicht gaf in de aard en omvang van de uitgaven. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep van de stichting ongegrond. De stichting blijft vanaf 31 december 2014 voor de ANBI-status in aanmerking komen, maar de intrekking door de Inspecteur was terecht. De proceskosten werden toegewezen aan de Inspecteur, en het verzoek van de stichting om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00280

Uitspraak van 22 augustus 2017

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 december 2016, nummer SGR 16/1584, betreffende de onder 1.1. vermelde beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Bij beschikking van 5 oktober 2015 is belanghebbende vanaf 31 december 2014 niet langer aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (ANBI) als bedoeld in artikel 5b Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 januari 2016 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 334 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking van 5 oktober 2015 vernietigd, bepaald dat haar uitspraak daarvoor in de plaats treedt, het verzoek om schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.249,12 veroordeeld en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 334 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij een afzonderlijk geschrift heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juli 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

3.1.
Belanghebbende is op 9 mei 2008 opgericht. In haar statuten in de oprichtingsakte is het volgende doel opgenomen:
“Artikel 2
1. De stichting heeft ten doel:
a. het verschaffen van medische hulp, de zorg voor gehandicapten en weeskinderen tot aan de huwelijkssluiting, het ondersteunen en begeleiden van weduwen, allen in derde wereldlanden;
b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door
- het inzamelen van medische hulpmiddelen, medicijnen, kleding, schoeisel en dergelijke;
- het bouwen van ziekenhuizen en/of verzorgingscentra in derdewereldlanden;
- het organiseren van informatiedagen en projecten.”
3.2.
Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2011 aangemerkt als een ANBI.
3.3.
Tot de gedingstukken behoort een op 14 september 2015 door de Inspecteur aan belanghebbende gezonden rapport van een bij belanghebbende ingesteld ANBI-onderzoek (het controlerapport). In het controlerapport wordt verwezen naar een brief van 13 maart 2015 waarin, voor zover hier van belang, is vermeld:
“Zoals besproken bij het onderzoek zijn dit de vervolgvragen. Om het onderzoek te bespoedigen is het dus nodig dat ik over de volledige administratie kan beschikken. Ik verzoek u dan ook ervoor te zorgen dat de hele administratie van de jaren 2010 tot en met heden op het controle-adres aanwezig is. In het bijzonder vestig ik uw aandacht op de bescheiden die in de bijlage bij deze brief zijn opgesomd.
Een kopie van de statuten en de gewijzigde statuten;
Alle bank- en girobescheiden;
Het kasboek over alle jaren;
Alle stortingsbewijzen van stortingen op de bank/giro;
Lijst vrijwilligers die in 2013 een vergoeding hebben ontvangen;
De jaarstukken met bijlagen;
De accountantsrapporten;
- de kolommenbalansen, inclusief de voorafgaande journaalposten, en de aansluiting met de jaarstukken (brugstaten);
- de debiteuren-, crediteuren- en voorraadlijsten, afschrijvingsstaten, pensioenbrieven, leasecontracten en dergelijke;
- alle grootboekrekeningen niet verdicht. (mogen ook de audit bestanden zijn)
- een overzicht van de aan het personeel en /of vrijwilligers toegekende vergoedingen en verstrekkingen;
- eventueel aanwezige liquiditeitsplanning en exploitatiebegroting;”
3.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verschillende producties ingebracht, waaronder een kopie van de vrachtbrief/het vervoersdocument betreffende aan een niet met name genoemde destinaris in [A] (B) geleverde goederen (productie 6), een kopie van een in het Arabisch gestelde brief waarin, naar belanghebbende stelt, een in [Y] gevestigd ziekenhuis de ontvangst van een ambulance bevestigt (productie 7), een voorbeeld van een – eveneens in het Arabisch gestelde – vluchtelingenlijst, bijgehouden door de leiding van een vluchtelingenkamp (productie 8), douaneformulieren (productie 9) en vracht- en vervoersbrieven (productie 10).
3.5.
Naar volgt uit een brief van de Inspecteur van 31 januari 2017 heeft belanghebbende in een aangifte schenkbelasting een beroep gedaan op de vrijstelling uit artikel 33, aanhef en onder 13°, van de Successiewet 1956. In deze brief staat voorts dat de Inspecteur voornemens is belanghebbende niet aan te merken als een sociaal belang behartigende instelling (SBBI).

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

Geschil
4. In geschil is of de ANBI status terecht door [de Inspecteur] met terugwerkende kracht is ingetrokken. Niet meer in geschil is dat [belanghebbende] na de wijziging van haar statuten voldoet aan de eisen die [de Inspecteur] hieraan stelt om als ANBI erkend te kunnen worden.
5. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] niet alle stukken ter inzage heeft gegeven en overgelegd aan de rechtbank, dat zij haar administratie op orde heeft, dat door de onderzoeker van [de Inspecteur] geen enkel probleem is gemaakt met in het Arabisch gestelde facturen, dat zij wel over een voor iedereen kenbaar beleidsplan beschikt en voldoet aan alle criteria voor de ANBI-status. Zij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het toekennen van een schadevergoeding ten laste van [de Inspecteur].
6. [De Inspecteur] voert aan dat [belanghebbende] geen deugdelijke administratie heeft gevoerd en hierdoor niet heeft kunnen aantonen dat zij haar middelen uitsluitend dan wel nagenoeg uitsluitend heeft aangewend in het algemeen belang. Verder stelt [de Inspecteur] dat er sprake is van vermogensbeheer dan wel het oppotten van vermogen en dat het beleidsplan van [belanghebbende] niet voldoet aan de wettelijke eisen. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
7. Artikel 5b van de Awr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een algemeen nut beogende instelling is:
a. een instelling – niet zijnde een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden gegeven – die:
1. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
2. haar gegevens op elektronische wijze via internet openbaar maakt;
3. voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
4. gevestigd is in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat en
5. door de inspecteur als zodanig is aangemerkt;
b. (…)
7. Een instelling als bedoeld in het eerste lid wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop deze instelling niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft, niet meer voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden dan wel niet meer is gevestigd als aangegeven in het eerste lid. (…)”.
8. Artikel 1a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (Uitvoeringsregeling) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang:
a. (…)
b. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
(…)
f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling te verrichten werkzaamheden ter verwezenlijking van haar doelstelling, de wijze van werving van inkomsten, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding daarvan;
(…)
i. de administratie van de instelling zodanig is ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:
1° (…)
2° de aard en omvang van de kosten die door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van het beheer van de instelling, alsmede de aard en omvang van de andere uitgaven van de instelling;
3° de aard en omvang van de inkomsten van de instelling, en
4° de aard en omvang van het vermogen van de instelling (…)”
9. Dat [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd, is de rechtbank niet gebleken. De stelling van [belanghebbende] dat dit niet het geval is, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Wat er zij van haar stelling dat [de Inspecteur] over interne beleidsnota’s beschikt dan wel op aanwijzing van Buitenlandse Zaken zou hebben gehandeld, [de Inspecteur] heeft overtuigend weersproken dat dit het geval is en heeft aannemelijk gemaakt dat er geen andere dan de overgelegde stukken op deze zaak betrekking hebben.
10. [Belanghebbende] dient aannemelijk te maken dat zij zich niet alleen ten doel stelt het algemeen belang te dienen, maar dit ook feitelijk met haar activiteiten doet. Het bijhouden van een deugdelijke administratie is hiervoor noodzakelijk. [Belanghebbende] heeft hierin in het verleden steken laten vallen, maar heeft haar administratie in zoverre verbeterd dat daaruit vanaf in elk geval 2015 is op te maken dat zij met de door haar verrichte activiteiten nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de aard van de verrichte activiteiten, zoals het bieden van steun in door natuur- of oorlogsgeweld getroffen gebieden, met zich meebrengt dat de mate waarin zij haar bestedingen kan verantwoorden, beïnvloed wordt door de situatie ter plaatse. Dat de facturen die [belanghebbende] tijdens het onderzoek heeft overgelegd merendeels in het Arabisch zijn gesteld, acht de rechtbank geen reden om de hiermee afgelegde verantwoording niet deugdelijk te vinden, nog los van het feit dat van de kant van [de Inspecteur] tijdens het onderzoek hiermee akkoord is gegaan en uitdrukkelijk niet om vertaling is gevraagd. De ter zitting betrokken stelling van [de Inspecteur] dat mede hierdoor de gehele administratie van [belanghebbende] ondeugdelijk is, volgt de rechtbank niet.
11. Ter zitting heeft [de Inspecteur] zich voorts op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] 100% van haar bestedingen in het algemeen belang dient te verrichten, nu bij hem argwaan is ontstaan over de mate waarin de activiteiten van [belanghebbende] verricht zijn in het algemeen belang. Hij wijst daarbij op het uitnodigen van bepaalde imams als gastspreker op een benefiet bijeenkomst. De rechtbank is van oordeel dat de door [de Inspecteur] gestelde voorwaarde, dat 100% van de bestedingen van [belanghebbende] in het kader van het algemeen belang dienen te zijn verricht, te ver voert. Een dergelijke voorwaarde is niet in artikel 5b van de Awr opgenomen. Dat [belanghebbende] gastsprekers heeft uitgenodigd ten behoeve van fondsenwerving, die dezelfde geloofsovertuiging aanhangen als de meeste donateurs van [belanghebbende], maakt niet dat [belanghebbende] met de door haar verrichte activiteiten niet nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt als bedoeld in artikel 5b van de Awr. Bovendien is de betreffende uitnodiging ingetrokken toen [belanghebbende] vaststelde dat de commotie over hun komst geen bijdrage aan de realisatie van haar doel zou bieden.
12. [Belanghebbende] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen vermogen oppot. [Belanghebbende] heeft overtuigend aangevoerd dat zij haar donaties overwegend aan het einde van het jaar ontvangt. Deze donaties hebben veelal geen specifieke aanduiding voor een project. Ook zijn sommige projecten doorlopend. De projecten waaraan de donaties worden besteed, vinden dan in het nieuwe jaar plaats. Dat aan het einde van het boekjaar veel liquide middelen aanwezig zijn betekent niet dat vermogen wordt opgepot dan wel sprake is van vermogensbeheer, zoals [de Inspecteur] stelt. Vaststaat immers dat [belanghebbende] deze middelen in het nieuwe kalenderjaar besteedt aan de realisatie van haar projecten.
13. Dat door [belanghebbende] verrichte activiteiten samenhangen met een bepaalde geloofsovertuiging brengt niet met zich mee, dat zij niet in het algemeen belang zijn verricht. [Belanghebbende] heeft dit met de niet door [de Inspecteur] weersproken opsomming van de door haar verrichte activiteiten voldoende aannemelijk gemaakt.
14. Het standpunt van [de Inspecteur] dat het beleidsplan van [belanghebbende] niet voldoet aan de wettelijke eisen, heeft hij niet met feiten onderbouwd. [Belanghebbende] heeft met hetgeen zij ter zitting heeft aangedragen voldoende aannemelijk gemaakt dat zij over een actueel beleidsplan beschikt en dat dit voldoet aan de in de Uitvoeringsregeling gestelde voorwaarden. Het beleidsplan staat op haar website. De omstandigheid dat het beleidsplan over 2014 pas achteraf volledig is gemaakt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
15. Het beroep is gegrond. [Belanghebbende] blijft vanaf 31 december 2014 voor de ANBI‑status in aanmerking komen.
Proceskosten en verzoek schadevergoeding
16. [Belanghebbende] heeft verzocht [de Inspecteur] te veroordelen tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van de intrekking van de ANBI-status. De rechtbank wijst dit verzoek af. [Belanghebbende] - op wie in deze de bewijslast rust - heeft niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de intrekking van de ANBI-status haar schade heeft berokkend. Zo heeft zij geen stukken overgelegd waarin een bedrag aan mogelijke schade wordt onderbouwd.
17. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, alle met een wegingsfactor 1). Van de overige door [belanghebbende] genoemde kosten, te weten reiskosten van € 3,62 en kosten van het uittreksel Kamer van Koophandel van € 7,50 wordt [de Inspecteur], eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden. De door [belanghebbende] geclaimde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking aangezien deze kosten zijn gemaakt door een mede-gemachtigde. Bij inschakeling van meerdere gemachtigden komen slechts de kosten van één gemachtigde voor vergoeding in aanmerking (vgl. Centrale Raad van Beroep van 10 maart 1998, nr. 1993/476 AAW, LJN: ZB7594, AB 1998/196).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
Tussen partijen is in het principaal hoger beroep in geschil of de Rechtbank de onder 1.1 vermelde beschikking van 5 oktober 2015 (hierna: de intrekkingsbeschikking) terecht heeft vernietigd. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of de administratie van belanghebbende voldoet aan de daaraan gestelde eisen. De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend en belanghebbende daarentegen bevestigend.
5.2.
Tussen partijen is in het incidenteel hoger beroep in geschil of de Rechtbank de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot op het juiste bedrag heeft berekend. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende wegens de proceshouding van de Inspecteur recht heeft op vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte proceskosten en voorts of belanghebbende recht heeft op vergoeding van verletkosten en op vergoeding van schade die zij heeft geleden als gevolg van het intrekking van de ANBI-status, zoals belanghebbende bepleit en de Inspecteur bestrijdt.
5.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Het principaal hoger beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.
6.2.
Belanghebbende concludeert met betrekking tot het principaal hoger beroep primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot het aanmerken van belanghebbende als sociaal belang behartigende instelling (SBBI) in de zin van artikel 5c AWR
6.3.
Het incidenteel hoger beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin belanghebbendes verzoek om schadevergoeding is afgewezen en de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding is bepaald op € 1.249,12, veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende door de intrekking van de ANBI-status heeft geleden alsmede van de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten, waaronder verletkosten. Voor het geval het Hof niet tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten besluit, strekt het incidenteel hoger beroep tot veroordeling van de Inspecteur tot een aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekende vergoeding van proceskosten, eveneens met inbegrip van verletkosten, waarbij wat betreft de kosten van rechtsbijstand voor het telefonisch horen een punt wordt toegekend en wordt uitgegaan van een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 2.
6.4.
De Inspecteur concludeert met betrekking tot het incidenteel hoger beroep dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade en/of tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten. Aan het toekennen van een punt voor het telefonisch horen staat in de weg dat belanghebbende expliciet heeft afgezien van de mogelijkheid om gehoord te worden; (een) telefonisch(e) contact(en) van de gemachtigde van belanghebbende met de Inspecteur kan (kunnen) dan niet als telefonisch horen worden gezien. Indien het Hof besluit een proceskostenvergoeding toe te kennen, is de Inspecteur met belanghebbende van mening dat de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 2 dient te worden gesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

Met betrekking tot het principaal hoger beroep
7.1
Ingevolge artikel 5b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste van de AWR in samenhang met artikel 1a, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR) dient uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van een algemeen nut beogende instelling te blijken dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient.
7.2.
Wat betreft het vereiste dat uit de regelgeving van belanghebbende dient te blijken dat zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient, overweegt het Hof het volgende.
In de akte van oprichting van belanghebbende, verleden op 9 mei 2008, is bepaald dat belanghebbende ten doel heeft:
“het verschaffen van medische hulp, de zorg voor gehandicapten en weeskinderen tot aan de huwelijkssluiting, het ondersteunen en begeleiden van weduwen, allen in derde wereldlanden alsmede het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn”.
Bij akte, verleden op 9 maart 2016, waarbij de statuten van belanghebbende zijn gewijzigd, is de doelstelling van belanghebbende verbreed tot:
“a. het verschaffen van medische hulp, voedselpakketten en overig levensonderhoud aan armen over de gehele wereld;
b. de zorg voor gehandicapten en weeskinderen over de gehele wereld;
c. het ondersteunen en begeleiden van sociaal zwakkeren, asielzoekers en daklozen over de gehele wereld;
d. het zorgdragen voor watervoorzieningen in gebieden waar waterschaarste voorkomt door het onder andere opzetten van waterprojecten;
e. het bijdragen in schoolkosten van scholieren in arme landen, voornamelijk in vluchtelingenkampen, waarvan de ouders de schoolkosten niet zelf kunnen betalen en bijdragen in de kosten van opvang voor daklozen;
f. het ondersteunen en opvangen van vluchtelingen en asielzoekers;
g. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn”
Naar het oordeel van het Hof blijkt zowel uit de oorspronkelijke als uit de nadien verbrede doelstelling van belanghebbende dat zij beoogt uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang te dienen.
7.3
Wat betreft het vereiste dat uit de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende dient te blijken dat belanghebbende uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient, overweegt het Hof het volgende.
Voor zover de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende onlosmakelijk zijn verbonden met haar (oorspronkelijke of nadien gewijzigde) doelstelling (zie onder 7.2), moet in beginsel (ook) met betrekking tot de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende worden aangenomen dat zij het algemeen belang dienen. Dat door de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende tevens individuele belangen van door belanghebbende ondersteunde dan wel andere personen worden gediend, doet daaraan niet af (vgl. HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, ECLI:NL:HR:2012:BQ0525).
Belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur heeft ter zitting erkend dat de projecten die belanghebbende uitvoert, zoals het verlenen van medische steun van vluchtelingen en het bekostigen van ambulances voor door oorlog getroffen regio’s, het algemeen belang dienen. Het Hof sluit zich aan bij deze gemeenschappelijke opvatting van partijen.
7.4.
Na het vorenoverwogene blijft over de vraag of is voldaan aan de kwantitatieve eis dat met de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, dat wil zeggen voor 90 percent of meer, het algemeen belang wordt gediend. Om de Inspecteur in staat te stellen deze vraag te beantwoorden, dient de belanghebbende een administratie te voeren waaruit te allen tijde de aard en de omvang van haar uitgaven blijkt, ongeacht of deze uitgaven activiteiten betreffen die het algemeen belang dienen of niet, en dient zij die administratie desgevraagd aan de Inspecteur voor raadpleging beschikbaar te stellen. Dit vereiste is neergelegd in artikel 5b, eerste lid, aanhef en onderdeel a ten 3e van de AWR en artikel 1a, eerste lid, aanhef en onderdeel i van de UR AWR, gelezen in samenhang met artikel 52 van de AWR, waarin de algemene administratieplicht van (onder meer) lichamen – tot welke categorie belanghebbende behoort – is geregeld.
7.5.
De aan een administratie te stellen eisen worden mede bepaald door de specifieke aard van (de organisatie, het bedrijf of de werkzaamheid van) de administratieplichtige, hetgeen tot uitdrukking komt in de woorden ”naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid” in artikel 52, eerste lid, AWR. In artikel 1a, eerste lid, aanhef en onderdeel i van de UR AWR worden deze eisen aangevuld met specifiek voor ANBI’s geldende eisen. De in al deze genoemde bepalingen opgenomen voorwaarden zijn mede bedoeld te waarborgen dat de door de ANBI bijeengebrachte middelen controleerbaar ten behoeve van haar doelstelling worden ingezet en dat de aard en omvang van de bestedingen blijken uit de administratie van de ANBI. De stelling van belanghebbende dat haar administratieplicht niet zo ver reikt dat deze een financiële verantwoording van haar transacties in [Y] omvat, acht het Hof dan ook onjuist.
7.6.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd en belanghebbende niet, althans onvoldoende, heeft weersproken dat de door belanghebbende gevoerde administratie niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking. Belanghebbende heeft de jaarstukken over 2011, 2012 en 2013 eerst op 27 en 28 februari 2015 opgesteld. Van bestedingen voor de aankoop van hulpgoederen en van uitkeringen van contanten in [Y] en elders ontbreken facturen en betaalbewijzen, zodat geen inzicht bestaat in de aard, de omvang en de frequentie van deze bestedingen en uitkeringen. Belanghebbende heeft per 31 december 2014 een “reserve” gevormd van € 38.967) zonder in of bij de administratie of in een actueel beleidsplan wordt aangegeven voor welk doel de ‘reserve’ is gevormd en aangehouden. De vorming van een dergelijke niet voor een bepaald doel gevormde reserve is niet in overeenstemming met artikel 1a, eerste lid, aanhef en onderdeel d en artikel 1b, eerste lid van de UR AWR, waarin is bepaald dat een ANBI niet meer vermogen aanhoudt dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden. Voorts ontbreekt een actueel beleidsplan waaruit de wijze van het beheer van het vermogen blijkt (artikel 5b, eerste lid aanhef en onderdeel a, ten 3°, AWR en artikel 1a, eerste lid, aanhef en onderdeel f, UR AWR).
7.7.
Belanghebbende heeft derhalve niet voldaan aan het vereiste dat haar administratie een zodanig inzicht geeft in de aard en omvang van haar uitgaven, dat de Inspecteur kan controleren of de middelen van belanghebbende in de vereiste mate het algemeen belang hebben gediend. De inspecteur heeft hierin aanleiding kunnen vinden de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht in te trekken (vgl. HR 7 juli 2017, nr.16/04238, ECLI:NL:HR:2017:1237).
7.8.
Hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft aangeboden met beeldmateriaal of getuigenverklaringen te onderbouwen dat zij bestedingen voor de aankoop van hulpgoederen en van uitkeringen van contanten in [Y] heeft gedaan. Het Hof passeert dit aanbod omdat de geconstateerde gebreken in de administratie niet door beeldmateriaal of getuigenverklaringen geheeld kunnen worden (vgl. HR 7 juli 2017, nr.16/04238, ECLI:NL:HR:2017:1237). Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende in haar brief van 25 augustus 2015 (reactie op het concept-controlerapport) over het aangeboden beeldmateriaal het volgende heeft opgemerkt:
“De productie van filmmateriaal is enkel een vorm van visuele rapportering naar onze doelgroep (donateurs, bestuur, volgers op sociale media etc.). Het heeft dus nooit gediend als een vorm van financiële onderbouwing die gebruikt kan/mag worden ter vervanging van facturen of bonnen.”
De door belanghebbende bij haar verweerschrift in hoger beroep overgelegde producties zijn naar het oordeel van het Hof onvoldoende specifiek en bieden te weinig financiële gegevens om daarmee de lacunes in haar administratie op te vullen.
7.9.
Het oordeel van de Rechtbank dat aan de administratie van belanghebbende minder zware eisen kunnen worden gesteld nu belanghebbende haar projecten uitvoert in regio’s die worden geteisterd door natuur- of oorlogsgeweld, volgt het Hof niet. Gelet op het onder 7.5. overwogene doet het feit dat belanghebbende haar projecten uitvoert in door natuur- en oorlogsgeweld geteisterde regio’s naar het oordeel van het Hof niet af aan de aan de administratie te stellen eisen.
7.10.
Met betrekking tot belanghebbendes standpunt dat zij, indien zij niet als ANBI kwalificeert, aangemerkt dient te worden als een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) als bedoeld in artikel 5c AWR, overweegt het Hof als volgt. In de onderhavige procedure is de vraag aan de orde of de Rechtbank de intrekkingsbeschikking terecht heeft vernietigd. Het Hof zou buiten de grenzen van de rechtsstrijd treden indien het een oordeel zou geven over een kwestie waarop de intrekkingsbeschikking niet ziet. Het Hof merkt daarbij op dat de vraag of belanghebbende als SBBI aangemerkt dient te worden, door belanghebbende aan de orde kan worden gesteld in de procedure over de aangifte schenkbelasting waarin belanghebbende een verzoek heeft gedaan om toepassing van de vrijstelling van schenkbelasting uit artikel 33, aanhef en onder 13° Successiewet 1956.
7.11
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt en dat ook overigens niet is gebleken dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.12.
Gelet op hetgeen onder 7.1. tot en met 7.11. is overwogen, is het principaal hoger beroep gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
Met betrekking tot het incidenteel hoger beroep
7.13.
Ingevolge artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stbl. 2013 nr. 50) blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling van bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Derhalve is op belanghebbendes verzoek de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende door de intrekking van de ANBI-status heeft geleden het bepaalde in artikel 8:73 (oud) van de Awb van toepassing. Deze bepaling voorziet alleen in de mogelijkheid van toekenning van een schadevergoeding indien het beroep gegrond wordt verklaard. Nu daarvan, gelet op het overwogene onder 7.12. en 7.15. in dit geval geen sprake is, is het incidenteel hoger beroep, voor zover daarin om toekenning van een schadevergoeding wordt gevraagd, ongegrond.
7.14.
Aangezien, naar is overwogen onder 7.12. en 7.13., het principaal hoger beroep gegrond is en het incidenteel hoger beroep, voor zover daarin om toekenning van een schadevergoeding wordt gevraagd, ongegrond is en het Hof ook overigens geen termen aanwezig acht voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, is het incidenteel hoger beroep, voor zover daarin om toekenning van een (hogere) proceskostenvergoeding wordt gevraagd, ongegrond.
7.15.
Gelet op het overwogene onder 7.13. en 7.14. is het incidenteel hoger beroep ongegrond.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. H.A.J. Kroon, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.W.P. van Oosten. De beslissing is op 22 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.