ECLI:NL:GHDHA:2017:2310

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
200.216.952/02; 200.216.952/03; 200.216.629/02; 200.216.629/03; 200.218.220/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en incidentele verzoeken voorlopig en definitief gezag in het kader van verhuizing van minderjarigen naar het buitenland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en voorlopige voorzieningen met betrekking tot de voogdij over drie minderjarige kinderen. De vader, die verblijft in een penitentiaire inrichting, en zijn broer, de oom, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had de voogdij over de kinderen met ingang van 1 september 2017 toegewezen aan de oom en tante van moederszijde, die in Rusland wonen. De vader en de oom zijn van mening dat deze beslissing onterecht is en verzoeken het hof om de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen, zodat de kinderen niet naar Rusland verhuizen voordat er een definitieve beslissing is genomen in de bodemzaak.

Het hof heeft de verzoeken van de vader en de oom afgewezen. Het hof overweegt dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de voogdijbeslissing van de rechtbank weloverwogen is genomen. De voogd heeft aangegeven dat het in het belang van de kinderen is om bij hun familie in Rusland te blijven. Het hof heeft ook de argumenten van de vader en de oom, waaronder de zorgen over de terugkeer van de kinderen naar Nederland, niet overtuigend genoeg geacht om de schorsing van de beschikking te rechtvaardigen. De rechtbank had eerder al bepaald dat de raad en de gecertificeerde instelling rapportages moesten indienen over de beste gezagsvoorziening voor de kinderen. De beslissing van het hof houdt in dat de huidige voorlopige voogdij van de gecertificeerde instelling voortduurt, terwijl de bodemzaak nog in behandeling is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
Zaaknummers: 200.216.952/02; 200.216.952/03; 200.216.629/02; 200.216.629/03; 200.218.220/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 17-786 en FA RK 16-9930
zaaknummers rechtbank : C/09/526309 en C/09/524486
beschikking van de meervoudige kamer van 5 juli 2017
Inzake de incidentele verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en voorlopige voorzieningen(zaaknummers 200.216.952/02; 200.216.952/03):
van
[de vader] ,
verblijvende in de penitentiaire inrichting [plaatsnaam] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden,
locatie Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [de oom] ,
wonende te [woonplaats] ,
een broer van de vader,
hierna te noemen: [de oom] ,
advocaat mr. J.C. Herweijer te Rijswijk,
- [de oom en tante van moederszijde] ,
wonende te [woonplaats] , Rusland,
een broer van de (overleden) moeder en zijn vrouw,
hierna te noemen: [de oom en tante van moederszijde] ,
advocaat mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
- [de grootouders van moederszijde] ,
wonende te [woonplaats] , Rusland,
hierna te noemen: de grootouders van moederszijde,
advocaat mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
[de oom en tante van moederszijde] en de grootouders van moederszijde hierna gezamenlijk ook te noemen: de familie (van moederszijde) in Rusland,
- Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
- [de pleegmoeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder van de hierna te noemen minderjarigen [de minderjarigen 1 en 2] .
Inzake de incidentele verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en voorlopige voorzieningen(zaaknummers 200.216.629/02; 200.216.629/03):
van
[de oom] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
een broer van de vader,
hierna te noemen: [de oom] ,
advocaat mr. J.C. Herweijer te Rijswijk,
tegen
de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden,
locatie Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [de vader] ,
verblijvende in de penitentiaire inrichting [plaatsnaam] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
- [de oom en tante van moederszijde] ,
wonende te [woonplaats] , Rusland,
een broer van de moeder en zijn vrouw,
hierna te noemen: [de oom en tante van moederszijde] ,
advocaat mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
- [de grootouders van moederszijde] ,
wonende te [woonplaats] , Rusland,
hierna te noemen: de grootouders van moederszijde,
advocaat mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
[de oom en tante van moederszijde] en de grootouders van moederszijde hierna gezamenlijk ook te noemen: de familie (van moederszijde) in Rusland,
- de stichting Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
- [de pleegmoeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder (van de hierna te noemen minderjarigen [de minderjarigen 1 en 2] ).
Inzake het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad(zaaknummer 200.218.220/01);
van
de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden,
locatie Den Haag,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [de vader] ,
verblijvende in de penitentiaire inrichting [plaatsnaam] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
[de oom] ,
wonende te [woonplaats] ,
een broer van de vader,
hierna te noemen: [de oom] ,
advocaat mr. J.C. Herweijer te Rijswijk,
- [de oom en tante van moederszijde] ,
wonende te [woonplaats] , Rusland,
een broer van de moeder en zijn vrouw,
hierna te noemen: [de oom en tante van moederszijde] ,
advocaat mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
- [de grootouders van moederszijde] ,
wonende te [woonplaats] , Rusland,
hierna te noemen: de grootouders van moederszijde,
advocaat mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
[de oom en tante van moederszijde] en de grootouders van moederszijde hierna gezamenlijk ook te noemen: de familie (van moederszijde) in Rusland,
- de stichting Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
- [de pleegmoeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder (van de hierna te noemen minderjarigen [de minderjarigen 1 en 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van 3 februari 2017 en 17 mei 2017 van de rechtbank Den Haag, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak (zaaknummers 200.216.952/01 en 200.216.629/01) en met betrekking tot de thans voorliggende verzoeken tot schorsing en voorlopige voorzieningen
2.1
[de oom] is op 29 mei 2017 en de vader is op 2 juni 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 mei 2017 van de rechtbank Den Haag (hierna ook: de bestreden beschikking). De beroepen zijn aanhangig onder zaaknummers 200.216.629/01 en 200.216.952/01.
2.2
Het verloop van de procedure met betrekking tot de verzoeken tot schorsing en voorlopige voorzieningen blijkt uit:
In de zaken met zaaknummers 200.216.952/02; 200.216.952/03:
- van de zijde van de vader: het beroepschrift van 2 juni 2017, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, tevens houdende de verzoeken tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad en voorlopige voorzieningen;
In de zaken met zaaknummers 200.216.629/02; 200.216.629/03:
- van de zijde van [de oom] : het beroepschrift van 29 mei 2017, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, tevens houdende de verzoeken tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad en voorlopige voorzieningen;
In de zaak met zaaknummer 200.218.220/01:
-van de zijde van de raad het verzoek tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad van 20 juni 2017;
In de zaken met zaaknummers 200.216.952/02; 200.216.952/03; 200.216.629/02 en 200.216.629/03:
- van de zijde van de raad:
- het verweerschrift van 20 juni 2017, ingekomen bij het hof op 21 juni 2017;
- een brief van 21 juni 2017, ingekomen bij het hof op 22 juni 2017;
- van de zijde van de familie van moederszijde in Rusland:
- het verweerschrift van 15 juni 2017, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- een V-formulier van 19 juni 2017, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, met bijlagen;
- van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- het verweerschrift van 16 juni 2017, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- een brief van 16 juni 2017, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, met bijlagen;
- van de zijde van de pleegmoeder een brief van 14 juni 2017, ingekomen bij het hof op 16 juni 2017, met bijlagen.
Na de zitting zijn van de zijde van de familie van moederszijde in Rusland op 27 juni 2017 een fax van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage en op 28 juni 2017 een fax van diezelfde datum bij het hof ingekomen.
2.3
De mondelinge behandeling van de verzoeken tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad en voorlopige voorzieningen heeft op 23 juni 2017 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- [de oom] , bijgestaan door zijn advocaat;
- [de oom van moederszijde] , bijgestaan door zijn advocaat en [naam tolk] , tolk in de Russische taal;
- [naam] namens de raad;
- [naam] en [naam] namens de gecertificeerde instelling.
[de tante van moederszijde] , de grootouders van moederszijde en de pleegmoeder zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
- de vader en [de moeder] (hierna: de moeder), hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en samengewoond;
- uit de moeder zijn de volgende drie minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ) (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen);
- de minderjarigen zijn na hun geboorte door de vader erkend;
- de moeder is op 14 juli 2016 door een geweldsdelict overleden; de vader is verdachte in de strafzaak dienaangaande;
- de moeder was van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarigen belast;
- bij beschikking van 14 juli 2016 van de rechtbank Den Haag is de gecertificeerde instelling belast met de voorlopige voogdij over de minderjarigen van 14 juli 2016 tot 27 juli 2016;
- bij beschikking van 25 juli 2016 van de rechtbank Den Haag is de gecertificeerde instelling voor onbepaalde tijd belast met de voorlopige voogdij over de minderjarigen;
- de vader en [de oom] hebben volgens het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen de Nederlandse nationaliteit;
- de vier Russische familieleden van de overleden moeder hebben volgens de door hen overgelegde kopieën van hun paspoorten allen de Russische nationaliteit.
3.2
Bij de beschikking van 3 februari 2017 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de raad en de gecertificeerde instelling uiterlijk op 24 maart 2017 nadere schriftelijke rapportages met concreet advies over de in de gegeven buitengewone omstandigheden beste gezagsvoorziening en de eventuele beste plaatsing in een eventueel pleeggezin voor de minderjarigen bij de rechtbank moeten hebben ingediend. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing over de gezagsvoorziening aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, [de oom en tante van moederszijde] met ingang van 1 september 2017 met de voogdij over de minderjarigen belast. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat in de tussenliggende periode door de gecertificeerde instelling (die tot 1 september 2017 belast zal blijven met de voorlopige voogdij) kan worden toegewerkt naar een verhuizing van de minderjarigen naar Rusland. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vader, [de oom] en de raad zijn het niet eens met deze beslissing.
4.3
De vader verzoekt het hof de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen per onmiddellijk en bij wijze van (naar het hof begrijpt) voorlopige voorziening een bijzondere curator voor de minderjarigen te benoemen.
4.4
[de oom] verzoekt het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking en het treffen van de voorlopige voorzieningen, zolang nog niet in de bodemzaak is beslist, dat de tijdelijke voogdij over de minderjarigen wordt opgedragen aan het Leger des Heils en dat de minderjarigen worden geplaatst bij hun [de oom] , in een tempo als bepaald door het Leger des Heils in overleg met [de oom] en de pleegmoeder, althans dat de status quo van de verblijfplaats van de minderjarigen wordt gehandhaafd.
4.5
De raad verzoekt het hof de verzochte voorlopige voorzieningen af te wijzen en de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen.
4.6
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof de door de vader en [de oom] verzochte voorlopige voorzieningen af te wijzen en de verzoeken tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet toe te kennen.
4.7
De familie van moederszijde in Rusland verzoekt (de verzoeken van) de vader en [de oom] niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken ongegrond te verklaren vanwege het gebrek aan spoedeisendheid, althans deze verzoeken af te wijzen, daarbij de vader en [de oom] in de kosten van deze procedure te veroordelen, advocaatkosten daarin begrepen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde zijn de verzoeken van de vader, [de oom] en de raad schorsing te bevelen van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 4.1 genoemde beslissing betreft, en de verzoeken van de vader en [de oom] om voorlopige voorzieningen te treffen. De familie van moederszijde in Rusland en de gecertificeerde instelling voeren hiertegen gemotiveerd verweer. De raad verweert zich enkel tegen de verzoeken om voorlopige voorzieningen te treffen.
Het aanmerken van de familie van moederszijde in Rusland als belanghebbende
5.2
[de oom] stelt dat de rechtbank ten onrechte de familieleden van moederszijde in Rusland als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv heeft aangemerkt. Hij wijst er onder meer op dat de niet met het gezag beklede ouder volgens vaste jurisprudentie in het kader van een procedure ondertoezichtstelling niet wordt beschouwd als belanghebbende, zodat in een verder strekkende gezags-/voogdijprocedure een van de biologische vader, die de minderjarigen heeft erkend, verder weg staand familielid niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in dit specifieke geval de familieleden in Rusland terecht en op goede gronden als belanghebbende aangemerkt. Het hof doet dat ook.
De schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.4
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
5.5
Het hof stelt het volgende voorop [1] .
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
5.6
Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing, geldt ook dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan de verzoeker beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Het verzoek van de vader
5.7
De vader voert aan dat de gecertificeerde instelling de minderjarigen in de week van 10 juli 2017 naar Rusland wil geleiden. Hij wijst erop dat, nu sprake is van voorlopige voogdij, het vereiste van toestemming van de kinderrechter op grond van artikel 1:306 BW niet geldt. Als de minderjarigen in juli 2017 naar Rusland worden geleid, is zijns inziens het hoger beroep zinloos geworden en zijn de kinderrechten van de Nederlandse minderjarigen in de kern geschaad doordat dit besluit in strijd met het advies van de raad en zonder deugdelijk deskundigenonderzoek tot stand is gekomen. Ter zitting in hoger beroep wordt namens de vader aangevoerd dat de rechtbank een kennelijke juridische misslag heeft gemaakt door in strijd met de wet [de tante van moederszijde] met de voogdij te belasten, aangezien zij geen instemmingsverklaring heeft afgelegd. Verder is zijns inziens sprake van enkele kennelijke feitelijke misslagen, onder meer dat de minderjarigen niet zouden kunnen worden geplaatst bij [de oom] en [oom 3] , een andere broer van de vader, en dat in [gebied in Rusland] voldoende expertise zou zijn voor behandeling van de minderjarigen.
Het verzoek van [de oom]
5.8
Ter zitting in hoger beroep voert [de oom] in aanvulling op het verzoek aan dat het belang van de minderjarigen en hemzelf bij schorsing met name daarin is gelegen, dat hun family life gerespecteerd wordt. Indien de minderjarigen omstreeks 10 juli 2017 worden overgeplaatst naar [gebied in Rusland] raken de minderjarigen [de oom] , die feitelijk hun tweede vader was en is, kwijt. Voorts stelt hij dat het uiterst schadelijk is voor de minderjarigen als zij naar [gebied in Rusland] worden overgebracht en nadien op grond van de uitspraak in hoger beroep in de bodemzaak terug moeten verhuizen naar Nederland. De minderjarigen komen in [gebied in Rusland] in een onbekende leefomgeving terecht en hebben aldaar met niemand family life. Hij wijst tevens op het negatief reisadvies dat het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft afgegeven ten aanzien van [gebied in Rusland] . Naar zijn mening is er gegronde vrees dat de Russische autoriteiten niet zullen meewerken aan een teruggeleiden van de minderjarigen naar Nederland. Hij voert aan dat Rusland geen partij meer is bij het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken (Verdrag van New York van 10 juni 1958) en dat tussen Nederland en Rusland/ [gebied in Rusland] geen executieverdrag is gesloten. Hij wijst erop dat artikel 241 van de Russische Proces Codex stelt dat erkenning van een buitenlands gerechtelijk vonnis enkel mogelijk is op basis van een internationale overeenkomst. Nu een dergelijke internationale overeenkomst er niet is, zal een beschikking van het hof in de bodemzaak, inhoudende dat de minderjarigen in Nederland verder moeten opgroeien, niet kunnen worden geëffectueerd. Verder wordt namens [de oom] ter zitting in hoger beroep een beweerdelijk novum aangevoerd, te weten dat de raad na de bestreden beschikking alsnog opdracht heeft gegeven om het gezin van [oom 3] te screenen op geschiktheid als perspectief biedend gezin. Als de uitkomst van het screeningsonderzoek positief is, zullen de raad en de gecertificeerde instelling tot een heroverweging over moeten gaan ten aanzien van de voogdijkwestie. Ter zitting in hoger beroep wordt tevens aangevoerd dat er in deze zaak niet aan kan worden ontkomen om een inschatting te maken van het hoger beroep in de bodemzaak en wordt een aantal argumenten aangevoerd om één van de ooms van de vader met de voogdij te belasten. [de oom] stelt voorts dat de gecertificeerde instelling op onzorgvuldige wijze een netwerkonderzoek heeft verricht in Rusland bij [de oom en tante van moederszijde] , zodat de rechtbank hier geen conclusies aan kon en mocht verbinden die strijdig zijn met het onderzoek van de raad. Hij is zelf positief gescreend en geeft aan over opvoedervaring te beschikken, omdat hij vast onderdeel van het gezin van zijn broer uitmaakte. Tijdens het door de stichting Jeugdformaat geobserveerde omgangsmoment tussen hem en de minderjarigen is een goede klik geconstateerd. Hij benadrukt dat een goede klik tussen pleegkinderen en pleegouders van cruciaal belang is voor het succes van de zorg. Hij wijst erop dat ook [de oom en tante van moederszijde] opvoedervaring ontberen en dat de kinderwens van [de oom en tante van moederszijde] een risicofactor is bij het slagen van een pleegzorgplaatsing. [de oom] wijst er tevens op dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het belang dat de minderjarigen hebben bij de rol van hun vader in hun trauma- en rouwverwerking. Zij moeten effectief in staat zijn om hun vader daarbij te betrekken, hetgeen illussoir is als zij in [gebied in Rusland] zouden gaan wonen. [de oom] plaatst daarbij voorts vraagtekens bij de mogelijkheden op het gebied van traumabegeleiding voor de minderjarigen in [gebied in Rusland] . Hij benadrukt tot slot dat de minderjarigen hun roots in Nederland hebben en dat [de minderjarigen 1 en 2] bij herhaling de wens hebben uitgesproken om bij hem te wonen.
De familie van moederszijde in Rusland
5.9
De familie in Rusland betwist dat de Russische autoriteiten niet mee zullen werken aan een eventuele teruggeleiding, aangezien de Russische Federatie partij is bij het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken. In reactie op de argumentatie van [de oom] dat hij een geschikte voogd zou zijn, wijzen zij erop dat de rechtbank zich afvraagt of hij in staat zal zijn om de drie getraumatiseerde minderjarigen op te voeden, hij alleenstaand is en geen opvoedervaring heeft. Ten aanzien van de beslissing van de rechtbank om de familie in Rusland te belasten met de voogdij voeren zij aan dat de gecertificeerde instelling een deugdelijk rapport heeft opgesteld op grond van onderzoek in Rusland. Zij benadrukken dat [gebied in Rusland] veilig is en dat de rechtbank terecht heeft besloten dat het voor de minderjarigen het beste is om bij de familie in Rusland te worden ondergebracht, omdat het een warme en hechte familie betreft. Zij voeren aan dat de minderjarigen nog zeer jong zijn, thuis altijd de Russische taal spraken, zowel de Nederlandse als de Russische nationaliteit hebben en geen echte band hebben met Nederland gezien het feit dat hun ouders beiden nog niet lang in Nederland woonden. De familie in Rusland stelt dat de minderjarigen in Nederland daarentegen klaarblijkelijk niet zijn opgegroeid in een gelukkig en warm gezin, aangezien in ditzelfde gezin partnerdoding heeft plaatsgevonden. De vader zat bovendien in de schuldsanering, dronk, rookte, gokte en was vaak niet thuis. Er zijn door de vader en [de oom] geen deugdelijke argumenten aangevoerd waarom het beter zou zijn voor de minderjarigen om in Nederland op te groeien. De familie in Rusland voert tot slot aan dat, indien de raad zich refereert aan het verzoek van de vader en/of [de oom] , sprake is van een niet-ontvankelijk hoger beroep omdat appellant en geïntimeerde hetzelfde standpunt hebben en er geen geschil is waarover dient te worden beslist. Ter zitting in hoger beroep wijst de familie in Rusland erop dat het verweerschrift van de raad niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingediend. Ten aanzien van de namens de vader verzochte bereidverklaring van [de tante van moederszijde] geldt dat zij ter zitting van 5 april 2017 heeft aangegeven dat ze voor de minderjarigen wil zorgen. Ten aanzien van de beoogde screening van [oom 3] wordt aangegeven dat deze oom in eerste aanleg niet bereid was de minderjarigen in zijn gezin op te nemen.
De gecertificeerde instelling
5.1
De gecertificeerde instelling stelt dat de minderjarigen recht hebben op een, binnen voor hun aanvaardbare termijn, duidelijk, veilig en zo bestendig mogelijk toekomstperspectief. Zij verblijven thans alle drie op een plek die niet duurzaam is en met elke maand die verstrijkt in onduidelijkheid, is het voor de minderjarigen lastiger om zich los te maken uit de respectievelijke pleeggezinnen. De spanningen, emoties en het getrek door familieleden van moeders- en vaderszijde om de minderjarigen nemen toe. De voogden hebben contactgroei waargenomen tussen [de oom en tante van moederszijde] en de grootouders van moederszijde enerzijds en de minderjarigen anderzijds. De minderjarigen worden alleen naar [gebied in Rusland] geplaatst indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, waaronder duidelijkheid over hun behandeling en een omgangsregeling tussen de minderjarigen en hun vader. De uitkomst van de screening van [oom 3] wordt afgewacht en meegenomen in de uiteindelijke beslissing. In [woonplaats] kan adequate vervolghulp voor de minderjarigen per direct starten.
De raad
5.11
De raad acht een schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad aangewezen, omdat het onwenselijk is de minderjarigen naar Rusland over te brengen hangende het hoger beroep met het risico dat zij weer terug dienen te keren naar Nederland. Het betreft getraumatiseerde minderjarigen die een zeer ingrijpende verlieservaring hebben meegemaakt en die daarom zo veel mogelijk gespaard dienen te blijven van andere ingrijpende veranderingen in hun opvoedsituatie.
Het hof
5.12
Het hof overweegt als volgt. De gedane verzoeken tot schorsing maken duidelijk dat de respectievelijke verzoekers, de vader, [de oom] en de raad, het met de voogdijbeslissing van de rechtbank niet eens zijn, omdat daarin besloten ligt dat de minderjarigen de komende maanden naar Rusland zullen verhuizen. Verzoekers zien er daarbij echter aan voorbij dat schorsing van de bestreden beschikking tot niets anders leidt dan dat de uiteindelijke voogdij open ligt, maar niet afdoet aan het voortduren van de voorlopige voogdij van de gecertificeerde instelling, en derhalve het (mogelijk) in gang zetten van een verhuizing naar Rusland. Nu in deze schorsingszaak de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing blijft, komt het aan op een afweging van de belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval. Uitgangspunt daarbij is de juistheid van de beslissing van de rechtbank ter zake de voogdij per 1 september 2017. Schorsing daarvan verandert de positie van de huidige (voorlopige) voogd niet. De verzoeken betreffen dan ook niet zozeer de beslissing van de rechtbank als vervat in het dictum, maar hetgeen de rechtbank in dat kader overweegt omtrent het in gang zetten van de verhuizing naar Rusland. Die beslissing staat niet in het dictum en kan het hof niet schorsen. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank bovendien weloverwogen tot haar voogdijbeslissing gekomen. Het hof ziet in de over en weer aangevoerde belangen geen aanleiding voor schorsing. Het belang van de kinderen staat voorop en de voogd is zeer stellig in zijn standpunt dat dat belang het beste gediend is als de kinderen bij elkaar blijven en naar de familie in Rusland gaan. De voogd heeft ter zitting aangegeven dat er in dat kader garanties zijn dan wel moeten komen van de Russische familie, onder andere met het oog op bezoeken aan de vader en diens familie. De andere aangevoerde belangen, zoals het contact met de vader en [de oom] , het mogelijk ontstaan van een onomkeerbare situatie, een andersluidend raadsadvies en de discussie over de opvoedcapaciteiten van de onderscheiden familieleden in Nederland en Rusland, acht het hof, zo al juist en relevant, onvoldoende om tot schorsing van de voogdijbeslissing over te gaan. Voor wat betreft de screening van [oom 3] geldt dat de voogd heeft aangegeven dat de Stichting Jeugdformaat deze zal verrichten, dat de uitkomst op korte termijn bekend zal worden en dat deze uitkomst door de voogd zal worden betrokken bij de vraag of de minderjarigen inderdaad in juli richting Rusland zullen vertrekken. Derhalve vormt ook deze omstandigheid, zo zij al een novum is, geen grond voor schorsing.
De voorlopige voorzieningen
De vader
5.13
De vader acht benoeming van een bijzondere curator aangewezen, nu de raad en de pleegouders een standpunt innemen tegenovergesteld aan dat van de gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling heeft de minderjarigen niet gehoord, in strijd met artikel 8 EVRM.
[de oom]
5.14
In geval het hof beslist tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad verzoekt [de oom] om de onder 4.4 genoemde voorlopige voorzieningen. Ten aanzien van zijn verzoek om de minderjarigen voorlopig bij hem te plaatsen voert hij aan dat Stichting Jeugdformaat, die de screening bij hem uitvoerde, heeft geadviseerd om [minderjarige 3] in het voorjaar bij hem te plaatsen en vervolgens [de minderjarigen 1 en 2] in de zomervakantie. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij aan dit advies voorbij is gegaan.
De familie van moederszijde in Rusland
5.15
De familie in Rusland stelt dat de verzoeken van de vader en [de oom] tot het treffen van voorlopige voorzieningen niet-ontvankelijk zijn. Van een spoedeisend belang is niet gebleken en de verzoeken van [de oom] dienen te worden beoordeeld tijdens de behandeling van het hoger beroep van de bodemzaak. Bovendien lenen de verzoeken zich niet voor een voorlopige voorziening, aangezien zij niet worden genoemd in artikel 822 Rv. Er is voorts geen reden om de gecertificeerde instelling te ontheffen uit de tijdelijke voogdij. Ter zitting in hoger beroep voert de familie in Rusland aan dat het verzoek om het Leger des Heils met de voorlopige voogdij te belasten en de gecertificeerde instelling te ontheffen uit de voorlopige voogdij een constitutief karakter hebben en zich derhalve niet lenen voor een voorlopige voorziening.
De gecertificeerde instelling
5.16
De gecertificeerde instelling stelt dat de door de vader en [de oom] gevraagde voorlopige voorzieningen zich niet verdragen met het karakter daarvan, te weten een ordemaatregel die geldt voor de duur van het geding. De geschiktheid van [de oom] als duurzaam opvoeder is onderdeel van de bodemzaak. Daar komt bij dat, indien het hof in de bodemzaak anders beslist, de minderjarigen wederom een andere voogd en/of verblijfplaats krijgen, terwijl ze gebaat zijn bij zoveel mogelijk rust. De gecertificeerde instelling betwist dat zij zich vanaf het begin heeft gefocust op het onderbrengen van de minderjarigen bij de familie in Rusland. Zij heeft bij de raad aangegeven dat beide ooms van vaderszijde ook een optie zijn om te worden gescreend als pleeggezin. Ten aanzien van de bijzondere curator stelt de gecertificeerde instelling zich, conform de overweging hieromtrent van de rechtbank, op het standpunt dat er al veel instanties bij de minderjarigen zijn betrokken en dat de benoeming van een bijzondere curator te belastend is voor de minderjarigen.
De raad
5.17
De raad stelt dat de door [de oom] verzochte maatregelen zich niet voor een voorlopige voorziening lenen omdat met een toewijzing te zeer wordt vooruitgelopen op de inhoudelijke behandeling van de zaak. De benoeming van een bijzondere curator acht de raad te belastend voor de minderjarigen gelet op het belang van een spoedige voortgang.
5.18
Het hof overweegt als volgt. Het hof zal de door [de oom] verzochte voorlopige voorzieningen afwijzen. Het verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling door het leger des heils en de handhaving van de status quo als verzocht door [de oom] is gedaan om te voorkomen dat de kinderen naar Rusland worden geleid. Nu het schorsingsverzoek niet wordt niet toegewezen en het hof het niet bezwaarlijk acht dat de kinderen onder de door de gecertificeerde instelling gegeven waarborgen naar Rusland worden geleid, ziet het hof geen aanleiding om de gecertificeerde instelling te vervangen door het leger des heils. De gevraagde voorzieningen hebben daarbij in geval van toewijzing een blijvend karakter, hetgeen zich niet verdraagt met het voorlopig karakter als in de wet beoogd. Voor de vraag of plaatsing bij [de oom] aangewezen is dient het beroep in de bodemzaak. Met betrekking tot de door de vader verzochte benoeming van een bijzondere curator verenigt het hof zich met de overweging van de rechtbank, te weten dat er al veel instanties bij de minderjarigen zijn betrokken en dat de benoeming van een bijzondere curator te belastend is voor de minderjarigen. Het hof wijst derhalve het verzoek van de vader af.
5.19
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren geen bespreking meer.
5.2
De behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen tijdstip waarvoor partijen nog afzonderlijk een oproep zullen ontvangen.
Kosten
5.21
Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.22
Mitsdien wordt als volgt beslist.

6.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de vader, [de oom] en de raad af;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, A.E. Sutorius-Van Hees en F.R. Salomons, bijgestaan door mr. H.B. Brandwijk als griffier, en is op 5 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.