In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking die door de rechtbank Den Haag was gegeven. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking die het eenhoofdig gezag over de minderjarige aan de vrouw toekent. De rechtbank had eerder op 26 januari 2017 beslist dat het gezag over de minderjarige, geboren in 2007, voortaan alleen aan de vrouw toekomt, en deze beslissing was uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De man voerde aan dat de vrouw onomkeerbare gezagsgerelateerde beslissingen neemt zonder overleg met hem, wat in het belang van de minderjarige niet wenselijk is. De vrouw daarentegen stelde dat zij de man nog steeds betrekt bij gezagskwesties en dat haar belang om gezagsbeslissingen te nemen zwaarder weegt dan het belang van de man om het gezamenlijk gezag voorlopig te blijven uitoefenen. Het hof overwoog dat artikel 360 Rv geen grondslag biedt om de tenuitvoerlegging van een beschikking met terugwerkende kracht te schorsen, maar dat de man wel degelijk een zwaarwegend belang heeft bij zijn verzoek tot schorsing.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek van de man toegewezen en de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst. De behandeling van de hoofdzaak zal op een later tijdstip worden voortgezet, waarvoor partijen afzonderlijk zullen worden opgeroepen.