In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaarde. De naheffingsaanslag van € 61,60 was opgelegd op 30 september 2015, omdat belanghebbende met een verlopen parkeerkaartje had geparkeerd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaar niet tijdig was ingediend. Belanghebbende stelde dat hij op 31 december 2015 een ingebrekestelling had gestuurd naar de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (BSGR), maar de heffingsambtenaar ontkende deze te hebben ontvangen. De rechtbank heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan belanghebbende. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat belanghebbende geen argumenten had aangedragen die de beslissing van de rechtbank konden weerleggen. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de goede trouw van de parkeercontroleur. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was.