ECLI:NL:GHDHA:2017:2047

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.192.434/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontruiming op basis van de Leegstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen Be-Zet B.V. over de ontruiming van een woning op basis van de Leegstandswet. De rechtbank Rotterdam had eerder in een vonnis van 25 april 2016 de vordering van Be-Zet tot ontruiming toegewezen. [appellante] heeft hiertegen beroep aangetekend. De feiten zijn niet in geschil: Be-Zet had de woning gehuurd van Vestia en onderverhuurd aan [appellante] en haar dochter. De huurovereenkomst was inmiddels geëindigd, maar [appellante] verbleef nog in de woning. Be-Zet vorderde ontruiming omdat [appellante] zonder recht of titel in de woning verbleef, wat Be-Zet belemmerde in haar verplichtingen jegens Vestia. Het hof oordeelt dat de huurovereenkomst ten tijde van de dagvaarding was geëindigd en dat [appellante] geen recht had om in de woning te verblijven. De grief van [appellante] dat er bijzondere omstandigheden waren die ontruiming in de weg stonden, werd verworpen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten. De proceskosten worden vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.192.434/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/498136/KG ZA 16-337

ARREST van 9 mei 2017

inzake

[naam],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P. van den Berg te Spijkenisse,
tegen

BE-ZET B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Be-Zet,
advocaat: mr. J. Wind te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 23 mei 2016 heeft [appellante] appel ingesteld tegen het door de rechtbank Rotterdam, team handel, in kort geding gewezen vonnis van 25 april 2016, voor zover gewezen tussen Be-Zet en [appellante]. Bij memorie van grieven van 2 augustus 2016 (met producties) heeft [appellante] één grief tegen het vonnis aangevoerd. Be-Zet heeft deze grief bij memorie van antwoord van 4 oktober 2016 (met producties) bestreden. Hierna is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
1.1.
Be-Zet heeft de woning met tuin en schuur aan de [adres]
te [plaats] (hierna: de woning) op grond van de Leegstandswet gehuurd van Vestia Rotterdam Hoogvliet (hierna: Vestia) en heeft deze woning met toestemming van Vestia, eveneens op grond van de Leegstandwet, onderverhuurd aan [appellante] en [naam] (de dochter van [appellante], hierna: [dochter appellante]).
1.2.
De schriftelijke huurovereenkomst, ondertekend door [appellante], [dochter appellante] en Be-Zet, bevat een aantal bepalingen waaruit blijkt dat het gaat om een tijdelijke overeenkomst op basis van de Leegstandswet. Ook staat in de huurovereenkomst (onder “Bijzondere bepalingen”) dat huurder ermee bekend is dat hem/haar geen vervangende woonruimte zal worden aangeboden door verhuurder en dat ook geen recht bestaat op vervangende woonruimte.
1.3.
Niet in geschil is dat de huurovereenkomst is geëindigd, ofwel in oktober 2015 door opzegging, ofwel in maart 2016, door het expireren van de Leegstandwetvergunning.
1.4.
Bij brief van 17 maart 2016 heeft Vestia onder meer aan Be-Zet geschreven dat de woning aan de [adres] nog niet aan Vestia is overgedragen, waardoor het geplande noodzakelijke onderhoud nog niet uitgevoerd kon worden en dat daardoor de projectkosten oplopen, omdat de aannemer volgens planning de gerenoveerde woningen in week 18 zal opleveren. Vestia verzoekt Be-Zet om de woning per direct te ontruimen.
2. Be-Zet heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat [appellante] en [dochter appellante] (hierna: [appellante] c.s.) worden veroordeeld tot ontruiming van de woning. Be-Zet heeft hiertoe aangevoerd dat [appellante] c.s. zonder recht of titel in de woning verblijft en dat het verblijf in de woning maakt dat Be-Zet haar verplichtingen jegens Vestia niet kan nakomen.
3. Bij het bestreden vonnis is de vordering toegewezen.
4. Alleen [appellante] is in appel gegaan. Zij vordert vernietiging van het vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen. Op haar grief wordt hieronder ingegaan.
5. Volgens Be-Zet is de woning na het vonnis executoriaal ontruimd op 25 mei 2016. Mocht dit juist zijn, dan laat dit onverlet dat [appellante] reeds vanwege de proceskostenveroordeling belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar appel. Voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens gebrek aan belang is dan ook geen plaats. Hoewel aan Be-Zet moet worden toegegeven dat de stellingen van [appellante] niet uitblinken in duidelijkheid, ziet het hof evenmin aanleiding voor een niet-ontvankelijkverklaring vanwege het ontbreken van “met redenen omkleede conclusiën”, zoals Be-Zet bepleit. Van berusting is naar het oordeel van het hof geen sprake en Be-Zet heeft naar behoren kunnen reageren op de stellingen van [appellante]. Evenmin is sprake van gedekte verweren. Be-Zet verwijst naar de volgende zin in de conclusie van antwoord onder 11:
“Toewijzing van de vordering van Be-Zet ligt in de rede. Zo reëel zijn gedaagden wel.”. Be-Zet stelt dat deze opmerking neerkomt op een erkenning van de bevoegdheid van Be-Zet om te eisen dat de woning wordt ontruimd en dat [appellante] en [dochter appellante] willens en wetens en ondubbelzinnig afstand hebben gedaan van hun (eventuele) verweren tegen de vorderingen van Be-Zet. Het hof volgt Be-Zet daarin niet. Met de geciteerde opmerking hebben [appellante] en [dochter appellante] hoogstens laten blijken dat zij verwachten dat de vordering zal worden toegewezen, hetgeen niet gelijkgesteld kan worden met een ondubbelzinnig prijsgeven van weren.
6. Tussen partijen is niet in geschil (de rechtbank heeft dit ook onbestreden vastgesteld onder 4.2.) dat de huurovereenkomst ten tijde van de dagvaarding reeds was geëindigd en dat [appellante] geen titel had om in de woning te verblijven. De enige grief van [appellante] houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die aan ontruiming in de weg staan. [appellante] stelt dat zij vanaf het eerste contact met Be-Zet heeft laten weten dat zij opteerde voor het kunnen blijven wonen in de woning dan wel in een andere, vergelijkbare woning in dezelfde buurt. Volgens haar is door Be-Zet toegezegd dat zij na renovatie in de woning zou kunnen terugkeren, mits zij aan bepaalde voorwaarden zou voldoen (MvG 6). Volgens haar was zij in staat om aan die voorwaarden te voldoen. Be-Zet betwist een zodanige toezegging te hebben gedaan, maar wat daar ook van zij, het leidt hoe dan ook niet tot afwijzing van de vordering tot ontruiming. Het door [appellante] gestelde laat immers onverlet dat de onderhavige huurovereenkomst was geëindigd en dat [appellante] zonder geldige titel in de woning verbleef. Het aanbod van [appellante] om de gestelde toezegging te bewijzen wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. Bij het voorgaande komt dat als niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat Vestia de eigenaar van de woningen is en dat het dus aan haar en niet aan Be-Zet is om een eventuele nieuwe huurovereenkomst aan te gaan met [appellante]. [appellante] heeft nog gesteld dat Be-Zet is opgetreden als vertegenwoordiger van Vestia, maar zelfs indien dit juist is, is niet gesteld of gebleken dat Be-Zet bevoegd is om namens Vestia een huurovereenkomst aan [appellante] aan te bieden.
7. De conclusie luidt dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hierbij past dat [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten in appel. Be-Zet heeft aangevoerd dat [appellante] geen serieus debat heeft willen voeren en slechts heeft willen dwarsliggen, zodat zij op grond van onrechtmatige daad (misbruik van procesrecht) in de werkelijke kosten van het appel moet worden veroordeeld. Het hof volgt Be-Zet daarin niet. Van misbruik van procesrecht kan eerst sprake zijn als het instellen van de vordering in hoger beroep, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had behoren te blijven. Hiervan is pas sprake als geoordeeld zou moeten worden dat de vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan appellante de onjuistheid kende of behoorde te kennen, dan wel op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM. Toepassing van deze maatstaf leidt tot de conclusie dat geen sprake is van misbruik van procesrecht. Het hof ziet ook geen aanleiding om uit te gaan van een hoger tarief dan het gebruikelijke tarief II.
8. Zoals gevorderd zal het hof bepalen dat over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn en zal het hof de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover gewezen tussen Be-Zet en [appellante];
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten, in hoger beroep tot op heden aan de kant van Be-Zet begroot op € 718,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van betekening van dit arrest;
- verklaart dit arrest wat deze proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, E.J. van Sandick en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.