1.4.Bij brief van 17 maart 2016 heeft Vestia onder meer aan Be-Zet geschreven dat de woning aan de [adres] nog niet aan Vestia is overgedragen, waardoor het geplande noodzakelijke onderhoud nog niet uitgevoerd kon worden en dat daardoor de projectkosten oplopen, omdat de aannemer volgens planning de gerenoveerde woningen in week 18 zal opleveren. Vestia verzoekt Be-Zet om de woning per direct te ontruimen.
2. Be-Zet heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat [appellante] en [dochter appellante] (hierna: [appellante] c.s.) worden veroordeeld tot ontruiming van de woning. Be-Zet heeft hiertoe aangevoerd dat [appellante] c.s. zonder recht of titel in de woning verblijft en dat het verblijf in de woning maakt dat Be-Zet haar verplichtingen jegens Vestia niet kan nakomen.
3. Bij het bestreden vonnis is de vordering toegewezen.
4. Alleen [appellante] is in appel gegaan. Zij vordert vernietiging van het vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen. Op haar grief wordt hieronder ingegaan.
5. Volgens Be-Zet is de woning na het vonnis executoriaal ontruimd op 25 mei 2016. Mocht dit juist zijn, dan laat dit onverlet dat [appellante] reeds vanwege de proceskostenveroordeling belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar appel. Voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens gebrek aan belang is dan ook geen plaats. Hoewel aan Be-Zet moet worden toegegeven dat de stellingen van [appellante] niet uitblinken in duidelijkheid, ziet het hof evenmin aanleiding voor een niet-ontvankelijkverklaring vanwege het ontbreken van “met redenen omkleede conclusiën”, zoals Be-Zet bepleit. Van berusting is naar het oordeel van het hof geen sprake en Be-Zet heeft naar behoren kunnen reageren op de stellingen van [appellante]. Evenmin is sprake van gedekte verweren. Be-Zet verwijst naar de volgende zin in de conclusie van antwoord onder 11:
“Toewijzing van de vordering van Be-Zet ligt in de rede. Zo reëel zijn gedaagden wel.”. Be-Zet stelt dat deze opmerking neerkomt op een erkenning van de bevoegdheid van Be-Zet om te eisen dat de woning wordt ontruimd en dat [appellante] en [dochter appellante] willens en wetens en ondubbelzinnig afstand hebben gedaan van hun (eventuele) verweren tegen de vorderingen van Be-Zet. Het hof volgt Be-Zet daarin niet. Met de geciteerde opmerking hebben [appellante] en [dochter appellante] hoogstens laten blijken dat zij verwachten dat de vordering zal worden toegewezen, hetgeen niet gelijkgesteld kan worden met een ondubbelzinnig prijsgeven van weren.
6. Tussen partijen is niet in geschil (de rechtbank heeft dit ook onbestreden vastgesteld onder 4.2.) dat de huurovereenkomst ten tijde van de dagvaarding reeds was geëindigd en dat [appellante] geen titel had om in de woning te verblijven. De enige grief van [appellante] houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die aan ontruiming in de weg staan. [appellante] stelt dat zij vanaf het eerste contact met Be-Zet heeft laten weten dat zij opteerde voor het kunnen blijven wonen in de woning dan wel in een andere, vergelijkbare woning in dezelfde buurt. Volgens haar is door Be-Zet toegezegd dat zij na renovatie in de woning zou kunnen terugkeren, mits zij aan bepaalde voorwaarden zou voldoen (MvG 6). Volgens haar was zij in staat om aan die voorwaarden te voldoen. Be-Zet betwist een zodanige toezegging te hebben gedaan, maar wat daar ook van zij, het leidt hoe dan ook niet tot afwijzing van de vordering tot ontruiming. Het door [appellante] gestelde laat immers onverlet dat de onderhavige huurovereenkomst was geëindigd en dat [appellante] zonder geldige titel in de woning verbleef. Het aanbod van [appellante] om de gestelde toezegging te bewijzen wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. Bij het voorgaande komt dat als niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat Vestia de eigenaar van de woningen is en dat het dus aan haar en niet aan Be-Zet is om een eventuele nieuwe huurovereenkomst aan te gaan met [appellante]. [appellante] heeft nog gesteld dat Be-Zet is opgetreden als vertegenwoordiger van Vestia, maar zelfs indien dit juist is, is niet gesteld of gebleken dat Be-Zet bevoegd is om namens Vestia een huurovereenkomst aan [appellante] aan te bieden.
7. De conclusie luidt dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hierbij past dat [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten in appel. Be-Zet heeft aangevoerd dat [appellante] geen serieus debat heeft willen voeren en slechts heeft willen dwarsliggen, zodat zij op grond van onrechtmatige daad (misbruik van procesrecht) in de werkelijke kosten van het appel moet worden veroordeeld. Het hof volgt Be-Zet daarin niet. Van misbruik van procesrecht kan eerst sprake zijn als het instellen van de vordering in hoger beroep, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had behoren te blijven. Hiervan is pas sprake als geoordeeld zou moeten worden dat de vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan appellante de onjuistheid kende of behoorde te kennen, dan wel op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM. Toepassing van deze maatstaf leidt tot de conclusie dat geen sprake is van misbruik van procesrecht. Het hof ziet ook geen aanleiding om uit te gaan van een hoger tarief dan het gebruikelijke tarief II.
8. Zoals gevorderd zal het hof bepalen dat over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn en zal het hof de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.