1.7Bij beslissing van 30 september 2013 heeft de officier van justitie bepaald dat het inbeslaggenomen geldbedrag wordt bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
2. [appellant] vordert in dit geding (i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het bedrag van € 35.500,- onder zich te houden en niet aan [appellant] te retourneren en (ii) een veroordeling van de Staat tot het betaling van dat bedrag aan [appellant], te vermeerderen met rente en kosten.
3. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat in de 552a Sv-procedure reeds een inhoudelijk oordeel is gegeven over de vraag of [appellant] als rechthebbende ten aanzien van het in beslag genomen geld kan worden beschouwd, dat dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat de civiele rechter zich opnieuw buigt over de (in de kern) zelfde vraag.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Met de eerste vijf grieven komt [appellant] op tegen de niet-ontvankelijkverklaring. De zesde en zevende grief bouwen daarop voort en zien op de proceskostenveroordeling en het uiteindelijke dictum. [appellant] betoogt dat het in de onderhavige civiele procedure niet gaat om het uitblijven van een last tot teruggave, maar om nakoming van de door de Staat erkende verplichting tot teruggave aan de rechthebbende. Naar de mening van [appellant] is de uiteindelijke vaststelling van de civielrechtelijke rechten en verplichtingen tussen [appellant] en de Staat voorbehouden aan de civiele rechter, die daarin meer ervaring heeft en aan wie ook meer processuele mogelijkheden (zoals het geven van een bewijsopdracht) ten dienste staan. De 552a Sv-procedure biedt in dit opzicht onvoldoende waarborgen, nu het in die procedure vooral gaat om het bewaken van de strafvorderlijke belangen bij het beslag en om de bescherming tegen onrechtmatig beslag of het onrechtmatig voortduren daarvan. [appellant] wijst er voorts op dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld, althans dat hij een daarop gerichte verklaring voor recht heeft gevorderd. Een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld maakt immers automatisch dat de daardoor veroorzaakte en aan de Staat toerekenbare schade door de Staat moet worden vergoed, aldus [appellant]. Tot slot vult [appellant] de gronden van zijn eis aan, in die zin dat hij zich mede baseert op zijn recht om zijn eigendom te revindiceren onder de derde die dat eigendom ten onrechte onder zich heeft.
5. Hoewel [appellant] niet expliciet stelt dat hij door het uitblijven van teruggave schade heeft geleden, kan een welwillende lezing van zijn stellingen leiden tot de conclusie dat het hem wel (mede) te doen is om vergoeding van dergelijke schade doordat het aan hem toebehorende geldbedrag niet wordt geretourneerd. Het hof laat het punt van de ontvankelijkheid om proceseconomische redenen verder buiten beschouwing, nu (ook) een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen, los van de beschikking in de 552a Sv-procedure, niet leidt tot toewijzing. Hieronder zal het hof dan ook uitgaan van de veronderstelling dat [appellant] ontvankelijk is.
6. Voorop staat dat, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, het feit dat [betrokkene] heeft verklaard dat het geld niet van hem was, niet betekent dat het geld
dusvan [appellant] moet zijn. Daartoe is ook niet voldoende dat op het moment van beslaglegging geen andere personen in de woning verbleven. Voorts geldt dat de stellingen van [appellant] omtrent de herkomst van het geld buitengewoon vaag zijn. [appellant] stelt dat zijn partner, W. Bagshaw, het geld aan hem had gegeven om in zijn levensonderhoud te voorzien en ter voorbereiding op het feit dat [appellant] zich met Bagshaw en hun gezamenlijke kinderen in Nederland zou gaan vestigen. Het geld zou afkomstig zijn uit de erfenis van de vader van Bagshaw en Bagshaw zou het geld van haar moeder hebben gekregen. De Staat heeft reeds in eerste aanleg een aantal vragen opgeworpen ten aanzien van dit betoog (zie de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van comparitie), die door [appellant] niet of nauwelijks zijn beantwoord.
7 Zo heeft [appellant] ook in appel geen stukken overgelegd met betrekking tot het overlijden van de vader van Bagshaw en met betrekking tot diens erfenis. [appellant] biedt weliswaar bij memorie van grieven aan dergelijke stukken in het geding te brengen, maar [appellant] had dat eerder kunnen en moeten doen. Voorts is onbeantwoord gebleven de vraag waarom de moeder van Bagshaw het geld zo omslachtig, namelijk deels contant en deels per bank, aan haar ter beschikking heeft gesteld. Ook is onduidelijk of Bagshaw het geld aan [appellant] heeft geschonken of geleend en, in het verlengde daarvan, of zij meent dat het geld eigenlijk aan háár moet worden teruggegeven (
“I (..) would really like to have my money returned”,verklaring 9 februari 2009, productie 3 bij dagvaarding). Volgens de Staat maakt ook het grote tijdverloop tussen de diverse overboekingen en opnames de stellingen van [appellant] onaannemelijk: uit de afschriften zou moeten blijken dat de erfenis in 1998 aan de moeder van Bagshaw is uitgekeerd en dat Bagshaw haar deel in 2003, dus vijf jaar later, heeft ontvangen, waarna een deel ervan op een of ander moment in het bezit zou zijn gekomen van [appellant] totdat het (althans weer een deel daarvan?) in 2007, weer vier jaar later, in beslag werd genomen. [appellant] heeft hiervoor geen enkele verklaring gegeven. Tot slot, niet onbelangrijk, heeft [appellant] niet toegelicht waarom zíjn geld is aangetroffen in de slaapkamer die in gebruik was bij [betrokkene], te midden van allerlei persoonlijke spullen van [betrokkene].
8. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] aldus zijn stelling dat het geld aan hem toebehoorde, onvoldoende onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt dan ook gepasseerd.
9. De conclusie luidt dat de grieven falen, althans verder niet besproken hoeven te worden, nu zij niet tot een toewijzende beslissing kunnen leiden. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het de proceskostenveroordeling betreft en het voor het overige vernietigen en de vorderingen afwijzen. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de Staat in appel worden veroordeeld. Conform de vordering van de Staat zal het hof bepalen dat [appellant] tevens de nakosten dient te vergoeden en dat de te betalen proces- en nakosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door de Staat is gevorderd.