ECLI:NL:GHDHA:2017:2046

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.150.293/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige overheidsdaad en beslag op geldbedrag

In deze zaak heeft [appellant], wonende te Londen, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vorderingen tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een geldbedrag van € 35.500,- dat in 2007 in beslag is genomen door de rechter-commissaris in strafzaken. [appellant] stelt dat het geld aan hem toebehoort en vordert teruggave van het bedrag, alsook een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het geld niet aan hem te retourneren. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de eerdere 552a Sv-procedure al een inhoudelijk oordeel is gegeven over de rechthebbendheid van [appellant] en dat de civiele rechter zich niet opnieuw over deze kwestie kan buigen.

In hoger beroep heeft [appellant] de niet-ontvankelijkverklaring bestreden en betoogd dat de civiele rechter wel degelijk bevoegd is om zijn vorderingen te beoordelen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim dat het geld aan hem toebehoorde. De verklaringen van [betrokkene] en de onduidelijkheden rondom de herkomst van het geld hebben bijgedragen aan de beslissing van het hof. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.150.293/01
Rolnummer rechtbank : C/09/448829 / HA ZA 13-912

arrest van 23 mei 2017

inzake

[appellant]

wonende te Londen, Verenigd Koninkrijk,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E. Spijer te Naaldwijk,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 23 mei 2014 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team Handel, van 26 februari 2014. Bij memorie van grieven van 3 november 2015 heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met producties) van 2 augustus 2016 heeft de Staat de grieven bestreden. Hierna is op verzoek van partijen arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
1.1
Op 9 november 2007 heeft de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Den Haag een geldbedrag van € 35.500,- in beslag genomen bij doorzoeking van een woning aan [adres]. Het geldbedrag is in beslag genomen onder [betrokkene], die hier samen met [appellant] woonde.
1.2
[betrokkene] heeft tijdens een politieverhoor te kennen gegeven dat het geldbedrag niet aan hem in eigendom toebehoort.
1.3
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 27 februari 2008 is [appellant] door de strafrechter van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf wegens overtreding van de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie.
1.4
Ook [betrokkene] is op 27 februari 2008 tot een gevangenisstraf veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet. In het vonnis is geen beslissing genomen omtrent het onder [betrokkene] in beslag genomen geldbedrag van € 35.500,-.
1.5
[appellant] heeft op 19 februari 2009 een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend, waarin hij om opheffing van het beslag en teruggave van het geldbedrag van € 35.500,- aan hem als rechthebbende heeft verzocht. Het beklag is bij beschikking van het hof Den Haag van 5 april 2011 ongegrond verklaard.
1.6
Bij brief van 11 oktober 2011 heeft [appellant] de officier van justitie verzocht het geldbedrag van € 35.500,- aan hem te verstrekken. Bij brief van 3 januari 2012 is dit verzoek afgewezen. Bij brief van 13 juni 2012 heeft [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld voor het niet-retourneren van het geldbedrag aan hem als rechthebbende. Bij brief van 30 januari 2013 heeft het College van procureurs-generaal aansprakelijkheid van de hand gewezen.
1.7
Bij beslissing van 30 september 2013 heeft de officier van justitie bepaald dat het inbeslaggenomen geldbedrag wordt bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
2. [appellant] vordert in dit geding (i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het bedrag van € 35.500,- onder zich te houden en niet aan [appellant] te retourneren en (ii) een veroordeling van de Staat tot het betaling van dat bedrag aan [appellant], te vermeerderen met rente en kosten.
3. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat in de 552a Sv-procedure reeds een inhoudelijk oordeel is gegeven over de vraag of [appellant] als rechthebbende ten aanzien van het in beslag genomen geld kan worden beschouwd, dat dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat de civiele rechter zich opnieuw buigt over de (in de kern) zelfde vraag.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Met de eerste vijf grieven komt [appellant] op tegen de niet-ontvankelijkverklaring. De zesde en zevende grief bouwen daarop voort en zien op de proceskostenveroordeling en het uiteindelijke dictum. [appellant] betoogt dat het in de onderhavige civiele procedure niet gaat om het uitblijven van een last tot teruggave, maar om nakoming van de door de Staat erkende verplichting tot teruggave aan de rechthebbende. Naar de mening van [appellant] is de uiteindelijke vaststelling van de civielrechtelijke rechten en verplichtingen tussen [appellant] en de Staat voorbehouden aan de civiele rechter, die daarin meer ervaring heeft en aan wie ook meer processuele mogelijkheden (zoals het geven van een bewijsopdracht) ten dienste staan. De 552a Sv-procedure biedt in dit opzicht onvoldoende waarborgen, nu het in die procedure vooral gaat om het bewaken van de strafvorderlijke belangen bij het beslag en om de bescherming tegen onrechtmatig beslag of het onrechtmatig voortduren daarvan. [appellant] wijst er voorts op dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld, althans dat hij een daarop gerichte verklaring voor recht heeft gevorderd. Een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld maakt immers automatisch dat de daardoor veroorzaakte en aan de Staat toerekenbare schade door de Staat moet worden vergoed, aldus [appellant]. Tot slot vult [appellant] de gronden van zijn eis aan, in die zin dat hij zich mede baseert op zijn recht om zijn eigendom te revindiceren onder de derde die dat eigendom ten onrechte onder zich heeft.
5. Hoewel [appellant] niet expliciet stelt dat hij door het uitblijven van teruggave schade heeft geleden, kan een welwillende lezing van zijn stellingen leiden tot de conclusie dat het hem wel (mede) te doen is om vergoeding van dergelijke schade doordat het aan hem toebehorende geldbedrag niet wordt geretourneerd. Het hof laat het punt van de ontvankelijkheid om proceseconomische redenen verder buiten beschouwing, nu (ook) een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen, los van de beschikking in de 552a Sv-procedure, niet leidt tot toewijzing. Hieronder zal het hof dan ook uitgaan van de veronderstelling dat [appellant] ontvankelijk is.
6. Voorop staat dat, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, het feit dat [betrokkene] heeft verklaard dat het geld niet van hem was, niet betekent dat het geld
dusvan [appellant] moet zijn. Daartoe is ook niet voldoende dat op het moment van beslaglegging geen andere personen in de woning verbleven. Voorts geldt dat de stellingen van [appellant] omtrent de herkomst van het geld buitengewoon vaag zijn. [appellant] stelt dat zijn partner, W. Bagshaw, het geld aan hem had gegeven om in zijn levensonderhoud te voorzien en ter voorbereiding op het feit dat [appellant] zich met Bagshaw en hun gezamenlijke kinderen in Nederland zou gaan vestigen. Het geld zou afkomstig zijn uit de erfenis van de vader van Bagshaw en Bagshaw zou het geld van haar moeder hebben gekregen. De Staat heeft reeds in eerste aanleg een aantal vragen opgeworpen ten aanzien van dit betoog (zie de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van comparitie), die door [appellant] niet of nauwelijks zijn beantwoord.
7 Zo heeft [appellant] ook in appel geen stukken overgelegd met betrekking tot het overlijden van de vader van Bagshaw en met betrekking tot diens erfenis. [appellant] biedt weliswaar bij memorie van grieven aan dergelijke stukken in het geding te brengen, maar [appellant] had dat eerder kunnen en moeten doen. Voorts is onbeantwoord gebleven de vraag waarom de moeder van Bagshaw het geld zo omslachtig, namelijk deels contant en deels per bank, aan haar ter beschikking heeft gesteld. Ook is onduidelijk of Bagshaw het geld aan [appellant] heeft geschonken of geleend en, in het verlengde daarvan, of zij meent dat het geld eigenlijk aan háár moet worden teruggegeven (
“I (..) would really like to have my money returned”,verklaring 9 februari 2009, productie 3 bij dagvaarding). Volgens de Staat maakt ook het grote tijdverloop tussen de diverse overboekingen en opnames de stellingen van [appellant] onaannemelijk: uit de afschriften zou moeten blijken dat de erfenis in 1998 aan de moeder van Bagshaw is uitgekeerd en dat Bagshaw haar deel in 2003, dus vijf jaar later, heeft ontvangen, waarna een deel ervan op een of ander moment in het bezit zou zijn gekomen van [appellant] totdat het (althans weer een deel daarvan?) in 2007, weer vier jaar later, in beslag werd genomen. [appellant] heeft hiervoor geen enkele verklaring gegeven. Tot slot, niet onbelangrijk, heeft [appellant] niet toegelicht waarom zíjn geld is aangetroffen in de slaapkamer die in gebruik was bij [betrokkene], te midden van allerlei persoonlijke spullen van [betrokkene].
8. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] aldus zijn stelling dat het geld aan hem toebehoorde, onvoldoende onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt dan ook gepasseerd.
Conclusie
9. De conclusie luidt dat de grieven falen, althans verder niet besproken hoeven te worden, nu zij niet tot een toewijzende beslissing kunnen leiden. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het de proceskostenveroordeling betreft en het voor het overige vernietigen en de vorderingen afwijzen. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de Staat in appel worden veroordeeld. Conform de vordering van de Staat zal het hof bepalen dat [appellant] tevens de nakosten dient te vergoeden en dat de te betalen proces- en nakosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door de Staat is gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 26 februari 2014 voor wat betreft de proceskostenveroordeling en
vernietigt het voor het overige en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.920,- voor griffierecht en € 1.158,- voor salaris van de advocaat, en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.A.F. Tan-de Sonnaville en M.E. Honée en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2017, in aanwezigheid van de griffier.