ECLI:NL:GHDHA:2017:2040

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.178.590/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige overheidsdaad en beslaglegging door de Staat en de Ontvanger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2015. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad en de vraag of de Staat en de Ontvanger van de Belastingdienst onrechtmatig hebben gehandeld bij het leggen van beslag op de bezittingen van [appellant] en [appellant 2]. De appellanten hebben grieven ingediend tegen het vonnis en vorderen onder andere schadevergoeding en de teruggave van in beslag genomen goederen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen. De feiten van de zaak zijn als volgt: in augustus 2007 ontstond het vermoeden dat [appellant] zich schuldig had gemaakt aan verschillende strafbare feiten, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek. In juni 2009 legde de Ontvanger beslag op verschillende goederen van [appellant] en [appellant 2], waaronder voertuigen en contante bedragen. De appellanten hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd en vorderen nu onder andere betaling van schadevergoeding en teruggave van goederen. Het hof heeft de grieven van de appellanten besproken en geoordeeld dat de Staat en de Ontvanger niet onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af, met uitzondering van een gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot schadevergoeding voor de waarde van een hardtop en hoezen die bij de Porsche hoorden. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot opheffing van het beslag op de pipowagen, voor zover dit nog niet is gebeurd. De proceskosten worden toegewezen aan de Staat en de Ontvanger.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.178.590/01
Rolnummer rechtbank : C/09/470369 / HA ZA 14-877

arrest van 10 januari 2017

inzake
[appellant 1],
[appellant 2],
beiden wonende te Terneuzen,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellant] (mannelijk enkelvoud), en ieder afzonderlijk [appellant 1] respectievelijk [appellant 2],
advocaat: mr. R.A.A. Maat te Goes,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag,
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST(kantoor Goes),
kantoorhoudend te Goes,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 4 september 2015 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2015. Bij memorie van grieven, houdende wijziging en vermeerdering van eis (met producties) heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die de Staat en de Ontvanger bij afzonderlijke memorie van antwoord hebben bestreden. De Staat heeft bij zijn memorie van antwoord producties gevoegd. Bij akte uitlating producties heeft [appellant] op deze producties gereageerd. Op 21 november 2016 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, elk aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft bij die gelegenheid zijn eis verminderd en (op voorhand toegestuurde) producties in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in appel relevant, om het volgende.
1.1
In augustus 2007 is het vermoeden ontstaan dat [appellant] zich schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 69 lid 2 Algemene Wet op de Rijksbelastingen, witwassen, valsheid in geschrift en uitkeringsfraude. Dit heeft geleid tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek en een strafrechtelijk financieel onderzoek.
1.2
Op 3 juni 2009 heeft de inspecteur aan [appellant 2] een aantal aanslagen Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 2006 tot en met 2009, tot een totaalbedrag van ruim € 220.000,-. Deze aanslagen zijn gevolgd door dwangbevelen en de hierna te noemen beslagen.
1.3
Op 3 juni 2009 heeft de Ontvanger ten laste van [appellant 2] executoriaal beslag gelegd op een zwarte Peugeot 107 met kenteken [kenteken 1] (hierna: de Peugeot) en een zwarte Porsche 911 cabrio met kenteken [kenteken 2] (hierna: de Porsche) – tezamen ook wel “de auto’s” genoemd – en op een zogenoemde pipowagen. Dezelfde dag heeft de Staat ten laste van [appellant 1] strafvorderlijk conservatoir beslag gelegd op de auto’s en de pipowagen. [appellant 1] is aangesteld als bewaarder van de pipowagen. De auto’s zijn afgevoerd naar een garage en begin september 2009 gedeponeerd bij de Domeinen Roerende Zaken (Domeinen). Daar is de waarde van de auto’s getaxeerd op € 6.500,- (Peugeot) respectievelijk € 30.000 (Porsche).
1.4
Eveneens op 3 juni 2009 heeft de Douane bij een controle op Rotterdam Airport in de bagage van [appellant] een bedrag van € 32.200,- aangetroffen (een bedrag van € 22.700,- in de bagage van [appellant 2] en een bedrag van € 9.500,- in de bagage van [appellant 1]).
1.5
Voorts is op 3 juni 2009 op verzoek van de officier van justitie en door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten strafvorderlijk conservatoir derdenbeslag gelegd op de saldi van door [appellant] bij banken in Gran Canaria (Spanje) aangehouden rekeningen.
1.6
Op 23 juni 2009 heeft de Ontvanger ten laste van [appellant 2] executoriaal derdenbeslag onder de Staat doen leggen.
1.7
Na daartoe door de officier van justitie verleende machtiging zijn de auto’s in december 2009 openbaar verkocht aan de hoogste bieder. De Peugeot heeft € 5.900,- opgebracht en de Porsche € 28.999,-. Na vervreemding is het strafvorderlijk conservatoir beslag ten laste van [appellant 1] op deze opbrengst komen te rusten.
1.8
De inspecteur is tot de conclusie gekomen dat hij aanslagen diende op te leggen aan [appellant 1], hetgeen hij ook heeft gedaan, en dat de aan [appellant 2] opgelegde aanslagen tot nihil dienden te worden verminderd. Dat laatste is op 31 januari 2011 gebeurd. De door de Ontvanger ten laste van [appellant 2] gelegde executoriale beslagen zijn toen van rechtswege komen te vervallen.
1.9
Op 24 februari 2011 heeft de Ontvanger ten laste van [appellant 1] executoriaal derdenbeslag onder de Staat doen leggen.
1.1
Van der [appellant 1] en [appellant 2] hebben op de voet van artikel 552a Sv klaagschriften ingediend tegen de gelegde strafvorderlijke conservatoire (derden)beslagen. Het eerste klaagschrift is ongegrond verklaard. Het tweede klaagschrift is bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2013 (verbeterd op 31 januari 2013) voor wat betreft een geldbedrag van € 208.348,69 gegrond verklaard en is verder ongegrond verklaard. In deze beslissing is teruggave van voornoemd bedrag van € 208.348,69 aan [appellant 1] en [appellant 2] gelast. De beschikking vermeldt onder meer het volgende:
“Rekening houdend met de mededeling van de raadsman van klagers ter terechtzitting dat de vorderingen van de Belastingdienst en het UWV gezamenlijk een bedrag van € 208.348,69 (exclusief heffingsrente) belopen en de inhoud van de brief van de officier van justitie d.d. 29 oktober 2012, komt het de rechtbank in dit stadium als nodeloos en mitsdien onredelijk voor het gelegde strafvorderlijke beslag in volle omvang te handhaven.
De genoemde bedragen zijn niet door de officier van justitie weersproken.
De rechtbank heeft geen aanwijzingen voor de juistheid van de berekening welke het Openbaar Ministerie in haar brief van 29 oktober 2012 heeft gehanteerd, zodat niet wordt uitgegaan van een resterend bedrag van € 24.000,00.
Het beslag op het volledige bedrag behoort mitsdien als niet meer proportioneel te worden opgeheven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dan een bedrag van € 208.348,69 (exclusief heffingsrente) dient te worden teruggegeven aan klagers.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen pipowagen hebben klagers geen belangen aangevoerd, zodat het beslag daarop gehandhaafd dient te blijven.”
Het cassatieberoep tegen deze beschikking is op 3 september 2013 ingetrokken, waarmee de beschikking onherroepelijk werd.
1.11
Op 28 januari 2014 heeft de officier van justitie opdracht gegeven om de in Nederland ten laste van [appellant] gelegde strafvorderlijke conservatoire beslagen op te heffen. Daarbij heeft de officier van justitie opdracht gegeven om de € 32.000,- aan contanten en de vervreemdingsopbrengst van de auto’s, vermeerderd met rente, aan de Ontvanger over te maken.
1.12
Op 20 maart 2014 is de aanvraag tot echtscheiding van [appellant], die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, ingeschreven. Dit had tot gevolg dat de huwelijksgoederengemeenschap werd ontbonden.
1.13
Op 26 juni 2014 heeft de Staat, in verband met het executoriale derdenbeslag ten laste van [appellant 1] (zie alinea 1.9.), in totaal € 76.577,13 – de optelsom van € 32.200 (bedrag aan contanten, zie alinea 1.4.), € 5.900,- (opbrengst Peugeot, zie alinea 1.7.) en € 28.999,- (opbrengst Porsche, eveneens alinea 1.7.), vermeerderd met rente –overgemaakt aan de Ontvanger. Dit bedrag is afgeboekt op aan [appellant 1] opgelegde aanslagen.
1.14
Begin november 2015 heeft de Staat in verband met het onder hem door de Ontvanger ten laste van [appellant 1] gelegde executoriale derdenbeslag nog een bedrag van € 67.752,35 overgemaakt aan de Ontvanger (te weten het bedrag van € 57.000 dat tijdens een doorzoeking in de woning van de F.J.E. Stoffijn, de schoonzoon van [appellant] (hierna: Stoffijn) was gevonden en vervolgens in beslag genomen, plus rente). Ook dit bedrag is afgeboekt op aan [appellant 1] opgelegde beslagen. Daarna resteerde een bedrag van € 5.105,48 dat medio december 2015 aan [appellant 1] is betaald.
2. [appellant] heeft (na eisvermindering) in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven:
a. a) de veroordeling van de Staat tot
primairbetaling van € 141.249,69 aan [appellant] en
subsidiair€ 47.752,72, althans € 22.700,- aan [appellant 2] en € 57.662,51, althans € 57.000,- aan [appellant 1], primair en subsidiair: te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten;
b) de veroordeling van de Staat tot afgifte van de bij de Porsche behorende hardtop met hoes, alsmede van de Ray Ban zonnebril en twaalf cd’s die in de Porsche lagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
c) de veroordeling van de Ontvanger tot voldoening aan [appellant 2] van hetgeen hij ten gunste van [appellant 2] heeft ontvangen na 20 maart 2014 (inschrijving aanvraag echtscheiding), na vermindering met de onherroepelijk vaststaande materiële belastingschuld van [appellant 2];
d) de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de schade van [appellant 1] en [appellant 2] als gevolg van de beslagen en op grond van niet onmiddellijke nakoming van de beschikking van 29 januari 2013 en als gevolg van de onrechtmatig gelegde beslagen, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
e) de hoofdelijke veroordeling van de Staat en de Ontvanger tot vergoeding aan [appellant] van de schade, groot € 28.601,-, als gevolg van onrechtmatige executiemaatregelen;
f) de hoofdelijke veroordeling van de Staat en de Ontvanger in de proceskosten.
3. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
4. In appel heeft [appellant] opnieuw zijn eis gewijzigd (eerst bij memorie van grieven (eisvermeerdering) en voorts tijdens het pleidooi (eisvermindering)). Thans vordert [appellant]:
a. a) de veroordeling van de Staat tot betaling aan [appellant 2] van € 25.052,72, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2013, althans de veroordeling van de Staat om de afgifte van dat bedrag c.q. de opheffing van het beslag op de Spaanse bankrekening(en) te bewerkstelligen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
b) de veroordeling van de Staat tot betaling aan [appellant 1] van € 366,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2013, althans de veroordeling van de Staat om de afgifte van dat bedrag c.q. de opheffing van het beslag op de Spaanse bankrekening(en) te bewerkstelligen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
c) de veroordeling van de Staat tot betaling aan [appellant 2] van € 22.700,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2013;
d) de veroordeling van de Staat tot betaling aan [appellant] van € 28.601,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2013;
e) de veroordeling van de Staat tot afgifte van de bij de Porsche behorende afdekhoes en hardtop (met afzonderlijke hoes), alsmede van de Ray Ban zonnebril en twaalf cd’s die in de Porsche lagen ten tijde van de inbeslagname, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans tot vergoeding van de waarde van deze goederen, begroot op € 10.494,58,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2009 althans 29 januari 2013;
f) de veroordeling van de Staat tot opheffing van het beslag op de pipowagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
g) de hoofdelijke veroordeling van de Staat en de Ontvanger tot voldoening van de buitengerechtelijke kosten ad € 2.816,74, plus rente vanaf de dag der dagvaarding;
h) de hoofdelijke veroordeling van de Staat en de Ontvanger in de proceskosten in beide instanties.
5. De afzonderlijke grieven van [appellant] komen hieronder aan de orde, bij de bespreking van de vorderingen en de verweren daartegen. Daarbij staat voorop dat de rechtmatigheid van de door de Ontvanger genomen executiemaatregelen en de door de Staat gelegde strafvorderlijke beslagen (vonnis alinea’s 4.6. en 4.7.) in appel als onbestreden vaststaat. De afwijzing van de in eerste aanleg tegen de Staat en de Ontvanger ingestelde vorderingen sub d en e), voor zover gebaseerd op onrechtmatige beslaglegging, is dan ook niet ter beoordeling aan het hof voorgelegd. De afwijzing van de in eerste aanleg tegen de Ontvanger ingestelde vordering sub c) ligt in appel evenmin voor.
Vergoeding verdwenen vermogen in Spanje? Grief 4. Vorderingen a) en b) jegens de Staat: betaling € 25.052,72 aan [appellant 2]/€ 366,58 aan [appellant 1], subs. bewerkstelligen afgifte
6. Grief 4 heeft betrekking op de eerste twee vorderingen (a en b), zoals hierboven weergegeven, en ziet op de Spaanse bankrekeningen waarop door de Staat conservatoir derdenbeslag was gelegd (zie alinea 1.5.). Volgens [appellant] heeft de Staat niet duidelijk gemaakt waarom het equivalent van de saldi niet al eerder daadwerkelijk teruggegeven kon worden, zoals bepaald in de beschikking van 29 januari 2013. [appellant] vordert primair dat de Staat het equivalent van de saldi vergoedt en subsidiair dat de Staat ervoor zorgdraagt dat de saldi vanuit Spanje worden vrijgegeven. De Staat heeft daartegen in gebracht dat van hem niet méér kon worden gevergd dan hij reeds heeft gedaan, namelijk door middel van een rechtshulpverzoek aan de Spaanse autoriteiten laten weten dat de beslagen opgeheven moesten worden en erop aandringen dat hieraan uitvoering wordt gegeven.
7. Hangende het appel zijn door beide partijen stukken in het geding gebracht. Inmiddels is niet langer in geschil dat de door de Staat op de Spaanse bankrekeningen gelegde conservatoire beslagen zijn opgeheven. Kennelijk zijn de saldi, op een klein bedrag op één van de rekeningen van [appellant 1] na, echter om vooralsnog onduidelijke redenen door de Spaanse bank afgedragen aan de Spaanse autoriteiten. Volgens [appellant] zou de schade niet zijn opgetreden
“als de Officier van Justitie in 2013 de beslagen correct zou hebben laten opheffen”(pleitnota, p. 8, bovenaan). Daargelaten of juist is dat de Staat de beslagen niet op correcte wijze heeft laten opheffen, valt echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de afdracht aan de Spaanse autoriteiten aan de Staat kan worden toegerekend als gevolg van zijn handelen of nalaten. Het door de Staat gelegde conservatoire beslag strekte immers uitsluitend ertoe dat [appellant] niet konden beschikken over de saldi en had niet tot doel afdracht aan de Spaanse Staat. Niet uit te sluiten is dat de Spaanse autoriteiten om een of andere reden destijds zelf ook beslag op de rekeningen hebben laten leggen (zie ook de mail van de Spaanse bank van 25 maart 2015, prod. 3 bij de Akte van [appellant] van 1 april 2015
”We don’t know if it is linked to the Netherland block or it is an independent procedure”). Hoe dat ook zij, [appellant] heeft onvoldoende gesteld om de vordering tot vergoeding van de aan de Spaanse autoriteiten afgedragen bedragen te kunnen dragen. Grief 4 faalt.
Terugbetaling € 22.700 aan [appellant 2] door Staat? Grief 5. Vordering c) jegens de Staat
8. Grief 5 heeft betrekking op de vordering sub c), te weten de vordering tot terugbetaling van € 22.700,- aan [appellant 2]. Vaststaat dat de Douane op 3 juni 2009 bij een controle op Rotterdam Airport een bedrag van in totaal € 32.200,- bij [appellant] heeft aangetroffen. Een deel van dat bedrag, groot € 22.700,-, is in de bagage van [appellant 2] gevonden en [appellant 2] meent dat dit bedrag ten laste van haar in beslag is genomen. Zij stelt dat op 3 september 2013 (datum onherroepelijk worden van de beschikking tot teruggave van 29 januari 2013) althans 28 januari 2014 (datum waarop de Staat naar eigen zeggen opdracht heeft gegeven tot opheffing van de strafvorderlijke bedragen) voor de Staat de plicht ontstond tot teruggave van dat bedrag aan haar. Volgens [appellant 2] is de betaling op 26 juni 2014 van € 22.700,- (als onderdeel van het grotere bedrag van € 76.557,13, zie alinea 1.13.) door de Staat aan de Ontvanger niet bevrijdend geweest, omdat het door de Ontvanger op 23 juni 2009 ten laste van haar onder de Staat gelegde executoriale derdenbeslag op 4 februari 2011 al was vervallen als gevolg van het wegvallen van haar materiële belastingschuld.
9. Ook indien juist is de stelling van [appellant 2] dat het bedrag van € 22.700,- ten laste van haar in beslag is genomen (de Staat betwist dit), is haar vordering niet toewijsbaar. Het bedrag van € 22.700,- viel immers hoe dan ook in de huwelijksgoederengemeenschap, zodat de Ontvanger zich op dat bedrag kon verhalen voor zowel de belastingschuld van [appellant 2] als die van [appellant 1]. Juist is op zich dat het executoriale derdenbeslag dat de Ontvanger ten laste van [appellant 2] op 23 juni 2009 onder de Staat had gelegd, eind januari/begin februari 2011 is vervallen omdat de belastingschuld van [appellant 2] toen op nihil werd gesteld. Inmiddels had de Ontvanger echter aanslagen opgelegd aan [appellant 1] en nog voordat de huwelijksgoederengemeenschap van [appellant] op 20 maart 2014 werd ontbonden, heeft de Ontvanger op 24 februari 2011 (zie alinea 1.9) executoriaal derdenbeslag onder de Staat gelegd ten laste van [appellant 1]. Dit beslag strekte zich dus ook uit tot het bedrag van € 22.700,-, zodat de Staat wel bevrijdend aan de Ontvanger heeft betaald. Het bedrag is vervolgens in mindering gebracht op de belastingschuld van [appellant 1]. Grief 5 faalt dan ook eveneens.
De Peugeot en de Porsche: onrechtmatige daad in verband met te lage verkoopopbrengst? Grief 2. Vordering d) jegens de Staat
10. [appellant] betoogt dat de opbrengst van de executieveiling van de auto’s (Porsche en Peugeot) te laag is en dat dit het gevolg is van onrechtmatig handelen van de Staat. [appellant] wijst in dit verband in de eerste plaats op het feit dat de auto’s zijn beschadigd in de garage waar de auto’s aanvankelijk stonden gestald. Deze schade is volgens [appellant] niet afdoende verholpen, waarbij geldt dat het enkele feit dat een Porsche schade heeft gehad van deze aard en omvang hoe dan ook een negatieve invloed heeft op de opbrengst, aldus [appellant] Voorts verwijt [appellant] de Staat dat hij te lang heeft gewacht met de verkoop, nu een auto met afneembaar dak/een cabriolet gewilder is in het voorjaar/aan het begin van de zomer dan aan het eind van de zomer en het sowieso een feit van algemene bekendheid is dat de waarde van een auto afneemt met het verstrijken van de tijd. [appellant] stelt dat op de Staat een plicht rust te streven naar een maximale verkoopopbrengst en dat de Staat misbruik heeft gemaakt van zijn executiebevoegheid. Volgens [appellant] had de Porsche € 55.000,- moeten opbrengen in plaats van € 28.999,- en de Peugeot € 8.500,- in plaats van € 5.900,-, zodat de schade (€ 26.001,- plus € 2.600,- is) in totaal € 28.601,- bedraagt.
11. Niet (voldoende gemotiveerd) betwist is dat de Staat tot verkoop van de auto’s over mocht gaan en dat de verkoop heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke voorschriften. Ook overigens is naar het oordeel van het hof niet gebleken van onrechtmatig handelen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
12. Kennelijk heeft een bezoeker aan de garage met een tractor blikschade aan de auto’s toegebracht. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit aan de Staat toe te rekenen is. Bovendien is onvoldoende (gemotiveerd) betwist dat de schade geheel is hersteld. Dat het enkele feit dat een Porsche blikschade heeft gehad, een negatieve invloed heeft op de verkoopopbrengst, is door [appellant] onvoldoende onderbouwd. De Staat heeft er voorts terecht op gewezen dat gelet op het grote aantal auto’s dat jaarlijks in beslag wordt genomen, niet van de Staat kan worden gevergd dat bij het bepalen van het verkoopmoment steeds rekening wordt gehouden met fluctuerende seizoenprijzen. De auto’s zijn in dit geval binnen enkele maanden na inbeslagname verkocht. Dat is niet onrechtmatig, nog daargelaten dat niet is onderbouwd dat de Porsche in juni 2009 (eerder kon hoe dan ook niet, de auto’s zijn eerst op 3 juni 2009 in beslag genomen) een (significant) hogere prijs zou hebben opgeleverd, laat staan dat de Porsche in die maand ruim € 55.000,- zou hebben opgebracht. De uiteindelijke verkoopopbrengst wijkt slechts beperkt af van de taxatiewaarde en niet gesteld of gebleken is dat bij de taxatie niet de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen. Meer in het algemeen heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd waarom de taxatierapporten niet zouden deugen. De Staat heeft terecht aangevoerd dat de door [appellant] overgelegde internetadvertenties geen deugdelijke onderbouwing vormen, aangezien het om andere voertuigen (ander type, ander bouwjaar) gaat, er ten tijde van de verkoop sprake was van een financiële crisis en de advertenties steeds vraagprijzen betreffen. [appellant] heeft zelf geen rapport van een erkend taxateur overgelegd en heeft de door hem gestelde aanschafprijs niet onderbouwd. Wat betreft de verklaring van de persoon die vlak voor de inbeslagname van de Peugeot een bedrag van € 8.500,- voor die auto zou hebben geboden, geldt dat de Staat terecht opmerkt dat dit bod geen reflectie hoeft te zijn van de werkelijke marktprijs. Alles afwegend ziet het hof geen reden om de veilingopbrengst zodanig laag te achten dat sprake is van onrechtmatig handelen.
13. Tijdens het pleidooi heeft [appellant] nog betoogd dat de Staat hem op de hoogte had moeten stellen van de op handen zijnde executieveiling, zodat [appellant] zijn best had kunnen doen om een koper te vinden die méér had willen betalen dan thans is gedaan. Daargelaten dat dit een nieuwe stelling is, is niet onderbouwd welke rechtsregel de Staat hiertoe verplichtte.
14. Ook grief 2 faalt.
Teruggave/schadevergoeding t.a.v. hardtop met hoes, afdekhoes, bril en cd’s (Porsche)? Grief 3. Vordering e) jegens de Staat: afgifte althans schadevergoeding € 10.494,58
15. Volgens [appellant] bevonden zich een Ray Ban zonnebril en twaalf cd’s in de Porsche toen deze in beslag werd genomen en zijn bovendien ook de bij de Porsche behorende afdekhoes, alsmede de bij die auto behorende hardtop (met afzonderlijke hardtophoes), in beslag genomen. Al deze spullen moeten aan hem worden teruggegeven, aldus [appellant] Als dat niet (meer) mogelijk is, moet de Staat vervangende schadevergoeding betalen. Het hof merkt hierbij volledigheidshalve op, dat in het petitum van de memorie van grieven alleen de hardtophoes wordt genoemd en niet tevens de bij de Porsche behorende afdekhoes. Uit de stellingen van [appellant] (toelichting op grief 3, memorie van grieven p. 9) en de specificatie van het subsidiair gevorderde schadebedrag blijkt echter dat dit een vergissing is. Het hof is van oordeel dat de Staat dit ook in redelijkheid zo heeft moeten begrijpen. Het hof verstaat dan ook dat [appellant] tevens afgifte van de afdekhoes vordert (de vordering is ook als zodanig weergegeven hierboven onder 4 sub e).
16. [appellant] heeft zijn – door de Staat betwiste – stelling dat zich in de auto ten tijde van het beslag een Ray Ban zonnebril en twaalf cd’s bevonden, niet nader onderbouwd, zodat de vordering tot teruggave van deze spullen reeds daarop afstuit. Ten overvloede merkt het hof op dat het verjaringsverweer van de Staat ten aanzien van dit deel van de vordering slaagt. De bril en cd’s maakten – anders dan de hardtop en hoezen (zie hieronder) – immers geen deel uit van het beslag op de Porsche, zodat de verjaringstermijn direct is gaan lopen op het moment van inbeslagname.
17. Ter onderbouwing van zijn stellingen ten aanzien van de hardtop en hoezen heeft [appellant] foto’s in het geding gebracht die hij naar eigen zeggen ná de inbeslagname van de hardtop en hoes heeft genomen terwijl deze zich in de garage bevonden (productie 8 bij memorie van grieven). Voorts heeft [appellant] verwezen naar een mail van een FIOD-medewerker (productie 7 bij memorie van grieven), waarin deze verklaart dat “hem bij staat” dat de hardtop en hoes “gewoon met de auto’s samen zijn afgevoerd” en dat de registrerende collega daarvan geen afzonderlijke melding heeft gemaakt omdat die goederen beschouwd worden “als zijnde onlosmakelijk verbonden met het beslagen voertuig” (de mail vervolgt met: “Ter illustratie, een losliggend reservewiel wordt ook niet afzonderlijk geregistreerd”). De Staat kon in het licht van dit gemotiveerde betoog niet volstaan met de stelling (ter comparitie) dat hij niet is gebonden aan de correspondentie met de FIOD-medewerker. Van hem mocht worden verwacht dat hij zijn betwisting nader zou onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat de hardtop en hoezen niet in het proces-verbaal van inbeslagneming staan vermeld, volstaat in dit verband niet, nu aannemelijk is dat, zoals de FIOD-medewerker ook verklaart, dergelijke bij de auto horende voorwerpen niet altijd afzonderlijk worden geregistreerd. De Staat heeft het tegendeel in elk geval niet onderbouwd.
18. Het hof acht dan ook voldoende aangetoond dat de hardtop en beide hoezen deel uitmaakten van het beslag. Dat betekent ook dat de vordering tot teruggave niet is verjaard, zoals door de Staat is bepleit. De plicht tot teruggave van de Staat is immers niet eerder ontstaan dan 29 januari 2013 (bevel teruggave ex artikel 552a-Sv). Nu de Staat de goederen niet kan teruggeven en zij niet samen met de Porsche zijn verkocht, moet de Staat alsnog de waarde ervan vergoeden. In zoverre slaagt grief 3.
19. De waarde van de hoes en van de hardtophoes is onbetwist, te weten € 327,- respectievelijk € 115,-. Over de waarde van de hardtop (volgens [appellant] € 9.572,58) bestaat wel verschil van mening. Voorop staat dat als niet gemotiveerd betwist vaststaat dat de inbeslaggenomen auto een Porsche 911 3.4. was. Dit staat in het taxatierapport (productie 2 Staat eerste aanleg) vermeld en [appellant 1] heeft tijdens het pleidooi weliswaar verklaard dat hij ten tijde van de aankoop meende dat het om een 3.2. ging, maar heeft daarbij tevens opgemerkt dat het zou kunnen dat het een 3.4. was. Daarbij komt dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat er in 2001, het bouwjaar van de inbeslaggenomen Porsche, geen 3.2. is geproduceerd. Niet aannemelijk is dat dit in Amerika anders lag, voor zover [appellant] dit tijdens het pleidooi al heeft willen betogen. Dit betekent dat de door de Staat bij een Porschedealer ingewonnen informatie, anders dan [appellant] stelt, van belang is en als uitgangspunt kan dienen bij de waardebepaling. Volgens deze dealer is de prijs voor een gebruikte hardtop, behorend bij een Porsche 911 3.2. uit 2001, € 750,-. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. De door hem overgelegde internetadvertentie, die betrekking heeft op een nieuwe hardtop voor een Porsche 996 uit 2001, heeft gelet op het voorgaande onvoldoende relevantie, waarbij komt dat hij zijn stelling dat de onderhavige hardtop zich nog in nieuwstaat bevond, niet heeft onderbouwd.
20. Het hof concludeert dan ook dat [appellant], op wie stelplicht en bewijslast in dit verband rusten, zijn stelling dat de hardtop € 9.572,58 waard was, onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van het gemotiveerde verweer van de Staat. Het hof gaat daarom uit van eerdergenoemd bedrag van € 750,-, zodat de Staat in totaal moet vergoeden een bedrag van (€ 327,- + € 115,- + € 750,- =) € 1.192,-. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met wettelijke rente. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn primaire stelling dat reeds met ingang van 3 juni 2009 (datum inbeslagname) wettelijke rente is verschuldigd, aangezien als onbestreden vaststaat dat het beslag rechtmatig is gelegd. Het hof zal 3 september 2013, de datum waarop de 552a Sv-beschikking onherroepelijk werd, hanteren als ingangsdatum van de wettelijke rente.
Opheffing beslag pipowagen? Grief 6. Vordering f) jegens de Staat
21. Niet in geschil is dat het beslag op de pipowagen niet gehandhaafd moet worden. De Staat heeft aanvankelijk betoogd dat het beslag is opgegeven als gevolg van de teruggavebeschikking van 29 januari 2013, maar dat is niet juist: in die beschikking wordt de pipowagen juist expliciet uitgezonderd. De Staat heeft tijdens het pleidooi uitdrukkelijk verklaard dat het beslag wat hem betreft als opgeheven kan worden beschouwd. Omdat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat hiervoor geen nadere administratieve handeling is vereist, zal het hof de Staat zekerheidshalve veroordelen tot opheffing, voor zover dit niet reeds is gebeurd. [appellant] heeft hierbij belang, omdat immers duidelijk moet zijn dat [appellant] niet langer in de uitoefening van zijn eigendomsrecht beperkt is en bijvoorbeeld vrij is om de pipowagen te verkopen. Teruggave is niet nodig, nu [appellant 1] destijds als bewaarder is aangesteld.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Grieven 1 en 7. Vorderingen g en h jegens de Staat en de Ontvanger
22. Met grief 7 betoogt [appellant] dat hij de Staat en de Ontvanger wel heeft moeten dagvaarden om aldus gedaan te krijgen dat afdoende rekening en verantwoording werd afgelegd en dat alle beslagen deugdelijk werden afgewikkeld. Volgens [appellant] rechtvaardigt dit enkele feit dat de Staat en de Ontvanger in de kosten in en buiten rechte worden veroordeeld. Grief 1 hangt hiermee samen. Met deze grief voert [appellant] aan dat in elk geval het beslag op de onder Stoffijn in beslag genomen € 57.000,- (zie hierboven alinea 1.14.) pas onder druk van de onderhavige procedure is afgewikkeld en dat dit rechtvaardigt dat de Staat in de proceskosten wordt veroordeeld.
23. Ook deze grieven falen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het grootste deel van de beslagen reeds deugdelijk was afgewikkeld voordat de inleidende dagvaarding (op 11 juli 2014) werd uitgebracht en dat de door [appellant] geuite verwijten ten aanzien van de gelegde beslagen en genomen executiematregelen voor het overgrote deel ongegrond zijn. [appellant] moet dan ook als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden aangemerkt, waarbij past dat hij in de proceskosten wordt veroordeeld. Dat het beslag op het bedrag van € 57.000,- pas hangende de procedure is afgewikkeld is in dat licht bezien onvoldoende om een proceskostenveroordeling ten laste van de Staat uit te spreken.
24. [appellant] voert in het kader van grief 7 ook nog aan dat het door de Ontvanger ten laste van [appellant 2] gelegde beslag op de echtelijke woning en op een Toyota Cruiser vexatoir was, maar hij stelt niet (laat staan dat hij toelicht) dat hij door deze beslagen – waarvan de Ontvanger terecht en onweersproken aanvoert dat deze begin 2011 van rechtswege zijn vervallen (zie alinea 1.8. hierboven) – schade heeft geleden. Samenvattend ziet het hof geen grond om de Staat en/of de Ontvanger te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en/of de buitengerechtelijke kosten van [appellant], waarbij bovendien geldt dat [appellant] de door hem gestelde buitengerechtelijke kosten ad € 2.816,74 niet heeft onderbouwd.
Conclusie in de zaak tegen de Staat
25. De conclusie luidt dat alle grieven falen en dat het bestreden vonnis, voor zover in appel aan het hof voorgelegd (zie hierboven alinea 5.), zal worden bekrachtigd. De eisvermeerdering in hoger beroep heeft slechts in zoverre succes dat de in appel ingestelde nieuwe vordering sub e) subsidiair (zie hierboven in alinea 4.) deels moet worden toegewezen, en wel tot een bedrag van € 1.192,- plus rente. Voorts zal de Staat worden veroordeeld tot opheffing van het beslag van de pipowagen, voor zover dit niet reeds is gebeurd. Voor het overige leidt de eiswijziging in appel niet tot een toewijzing. Zoals hierboven reeds overwogen past bij deze uitkomst dat [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten van de Staat in appel wordt veroordeeld, te vermeerderen met nakosten en rente, een en ander conform de vordering van de Staat.
Conclusie in de zaak tegen de Ontvanger
26. Alle grieven falen, zodat ook het vonnis in de zaak tegen de Ontvanger, voor zover in appel aan het hof voorgelegd (zie hierboven alinea 5), zal worden bekrachtigd. De in appel ingestelde nieuwe vordering (sub g) zal worden afgewezen. Zoals hierboven reeds overwogen past bij deze uitkomst dat [appellant] in de proceskosten van de Ontvanger in appel zal worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
in de zaak tegen de Staat
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 10 juni 2015;
- wijst de in appel ingestelde nieuwe vordering sub e) subsidiair deels toe en veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.192,- aan [appellant], te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 3 september 2013;
- veroordeelt [appellant] hoofdelijk – met dien verstande dat voor zover [appellant 1] zal hebben betaald, [appellant 2] zal zijn gekweten en vice versa – in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 5.160,- voor griffierecht en € 4.893,- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het in appel meer of anders gevorderde af;
in de zaak tegen de Ontvanger
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 10 juni 2015;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 5.160,- voor griffierecht en € 4.893,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het in appel meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.E. Honée en H.C. Grootveld en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2017, in aanwezigheid van de griffier.