3.4Op basis van de hiervoor onder 3.2 en 3.3 vermelde feiten en omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat - anders dan hij betoogt - [geïntimeerde] Nederland in 2005/2006
Nederland niet ‘voorgoed en metterwoon’ heeft verlaten. Dat dit op enig moment nadien wel het geval is geweest, is in het licht van het voorgaande evenmin aannemelijk geworden. De enkele uitschrijving uit het BRP is daartoe niet voldoende. En hetzelfde geldt voor de door [geïntimeerde] in de eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde stukken (o.a. Franse boetes, Franse belastingen), die bovendien deels van vóór 2005 en merendeels van vóór 2016 dateren. De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat ook personen met een vakantiewoning in Frankrijk over dergelijke stukken kunnen beschikken, waarmee dus nog niet is gezegd dat het centrum van voornaamste belangen van deze personen in dat land is gelegen. Bedoeld verweer van [geïntimeerde] wordt daarom als onvoldoende onderbouwd, onaannemelijk en door Stichting PVF weerlegd beschouwd.
4. Stichting PVF mocht er dan ook van uitgaan dat het centrum van voornaamste belangen van [geïntimeerde] niet naar Frankrijk is verplaatst, maar nog steeds in Nederland was en is gelegen. Dit temeer gelet op de navolgende feiten en omstandigheden, tezamen en elk afzonderlijk:
( i) [geïntimeerde] heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in Frankrijk geen andere activiteiten ontplooit dan de verhuur van de woning te [woonplaats] , van welke verhuur Stichting PVF stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat die verhuur via [de schoondochter van geïntimeerde] loopt;
(ii) [geïntimeerde] heeft daarnaast verklaard dat hij verder geen bezittingen heeft in Frankrijk en ook geen schulden; de schuldeisers van [geïntimeerde] zijn alle in Nederland gevestigd;
(iii) [geïntimeerde] is eigenaar van een (recreatie)woning in Nederland, aan de [adres 5] in [plaats in Nederland 3] , alsook, voor de helft, van een commercieel verhuurd bedrijfshallencomplex aan de [adres 6] in [plaats in Nederland 4] ;
(iv) [geïntimeerde] is aandeelhouder in (o.a.) Houtweg Beheer B.V., statutair gevestigd te Den Haag, van welke vennootschap hij ook (mede) bestuurder is; [geïntimeerde] stelt dat dit een slapende vennootschap betreft die sinds jaar en dag geen activiteiten ontplooit, maar heeft niet uitgelegd waarom de vennootschap dan blijft voortbestaan;
(v) [geïntimeerde] heeft een telefoonabonnement bij een Nederlandse maatschappij en vermeldt onderaan zijn e-mailbericht zijn Nederlandse telefoonnummer en
(vi) [geïntimeerde] heeft (naast de verhuuropbrengsten) als Nederlandse inkomstenbron: AOW.
5. De conclusie na het voorgaande moet zijn dat er voldoende sterke aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde] het beheer over zijn belangen gewoonlijk - op voor derden kenbare wijze - in dan wel vanuit Nederland voert. Een vergelijkbare mate van beheervoering doet zich niet voor in Frankrijk, althans is daarvan onvoldoende gebleken. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat het centrum van de voornaamste belangen van [geïntimeerde] in Nederland ligt. Dit leidt tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
6. Verder is in hoger beroep summierlijk gebleken van een opeisbaar vorderingsrecht van Stichting PVF. Het verweer van [geïntimeerde] dat Stichting PVF heeft toegezegd om niet zijn faillissement aan te vragen is onvoldoende onderbouwd en is bovendien door Stichting PVF gemotiveerd weersproken, mede aan de hand van een door haar overgelegd kort gedingvonnis. Dit verweer wordt daarom verworpen. Ook is summierlijk gebleken dat [geïntimeerde] verkeert in een toestand van te hebben opgehouden; dit is door hem ook niet gemotiveerd betwist. Aan de pluraliteitseis is eveneens voldaan. Naast de vordering van Stichting PVF is er bijvoorbeeld een vordering van de Belastingdienst; uit een brief van de Belastingdienst van 16 juni 2016 volgt dat de Belastingdienst een vordering van € 94.593,16 op hem heeft. [geïntimeerde] heeft nog wel gesteld dat de vordering van de Belastingdienst verjaard zou zijn, maar heeft die stelling verder niet onderbouwd. Een bevestiging van die op voorhand weinig aannemelijke stelling ontbreekt. Los daarvan is ter zitting in hoger beroep door [geïntimeerde] erkend dat hij heeft getekend als medeschuldenaar bij de financiering van diverse panden van zijn zoon(s).
7. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep desgevraagd uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij geen toelating tot de schuldsaneringsregeling wenst. Hem behoeft daarom niet alsnog de gelegenheid te worden geboden om een toelatingsverzoek in te dienen.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat het faillissementsverzoek alsnog dient te worden toegewezen.