ECLI:NL:GHDHA:2017:1808

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
26 juni 2017
Zaaknummer
200.177.854
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogenrecht en verrekenplicht bij aandelen in Beheer B.V.

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de verrekenplicht tussen twee ex-echtgenoten centraal, die gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden. De man, appellant, en de vrouw, geïntimeerde, zijn in geschil over de vraag of de waarde van de aandelen in een Beheer B.V. tot het te verrekenen vermogen behoort. De man stelt dat deze aandelen niet zijn verworven met overgespaarde inkomsten, terwijl de vrouw betoogt dat dit wel het geval is. Het hof verwijst naar eerdere arresten en de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:141 lid 3 BW, dat een bewijsvermoeden schept ten aanzien van de herkomst van het vermogen bij het einde van het huwelijk. Het hof laat de man toe tot bewijslevering over de vraag met welke middelen de aandelen zijn volgestort en of de overboeking van € 14.000,- aan de Beheer B.V. als een lening kan worden aangemerkt. De zaak is aangehouden voor het horen van getuigen en verdere bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.177.854/01
Zaak- rolnummer rechtbank : 274225 / HA ZA 06-3346

arrest van 4 april 2017

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.B. Verhaar-Kok te Alphen aan den Rijn.

Het geding

Het hof verwijst naar zijn arrest van 28 juni 2016. In dit arrest heeft het hof de incidentele vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen.
De man heeft bij memorie van grieven 10 grieven geformuleerd en heeft daarbij de producties 33 tot en met 64 overgelegd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.
De man en de vrouw hebben hun procesdossiers gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Enige relevante achtergrondinformatie en de juridische context

2. Partijen zijn onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd geweest van 9 oktober 1992 tot 27 juli 2006. Uit artikel 1 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
3. In artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen een periodiek verrekenbeding met elkaar overeengekomen.
4. Artikel 8 luidt als volgt: “De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.”.
5. Uit de inleidende dagvaarding in eerste aanleg volgt dat partijen tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding zoals vermeld in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden.
6. De vrouw heeft verrekening gevorderd vanaf de datum van het huwelijk tot aan de datum van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 9 november 2005.
7. Art 1:141 lid 3 BW luidt als volgt: “Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de verrekenplicht anders voortvloeit.”.
Het bewijsvermoeden van art 1:141 lid 3 BW beoogt de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken. Bij het einde van het huwelijk wordt er in beginsel van uitgegaan dat het alsdan aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Indien niet periodiek is verrekend, wordt de verrekenplicht omgezet in een finale verrekenplicht (art.1:141 lid 1 BW).
Indien een echtgenoot van mening is dat een goed niet tot het te verrekenen vermogen behoort, rust op hem of haar de last om aannemelijk te maken dat het goed niet is verworven met overgespaarde inkomsten of de herbelegging daarvan (HR 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:161).

Het vonnis van 6 mei 2015

8. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 424.665.50,- (ter zake de vordering van de vrouw op de man uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding). Dit bedrag dient te worden betaald in acht jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn ad € 74.655,50 uiterlijk op 1 september 2015 moet zijn betaald. De volgende zeven opeenvolgende jaartermijnen van elk € 50.000,- dienen steeds uiterlijk op 1 september van het betreffende jaar te zijn voldaan, te beginnen op 1 september 2016. De rechtbank heeft haar vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

De vordering van de man in hoger beroep

9. De man vordert dat het dit hof behage bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2011, 8 augustus 2012, 12 december 2012, 17 september 2014 en 6 mei 2015 te vernietigen, voor zover de grieven zich tegen de inhoud van deze vonnissen richten en opnieuw rechtdoende, al dan niet met verbetering in aanvulling van de gronden:
Primair
I. De vordering van de vrouw ter zake van de uitvoering van het verrekenbeding ingevolge de huwelijkse voorwaarden af te wijzen voor zover deze verrekenvordering betrekking heeft op de waarde van de aandelen van [naam] Beheer B.V. dan wel op de vrij uitkeerbare opgepotte winsten:
Voorwaardelijk en subsidiair
Indien en voor zover uw gerechtshof van oordeel is, dat ingevolge de inhoud en strekking van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden de man gehouden is om de gehele waarde van de aandelen in [naam] Beheer B.V. dan wel een deel daarvan, dan wel de man gehouden is de vrij uitkeerbare opgepotte winsten met de vrouw te verrekenen, de verrekenvordering van de vrouw betreffende vast te stellen op nihil, althans een zodanig bedrag als de man met behulp van het bedrijfsvermogen kan financieren;
II. De vrouw te veroordelen tot vergoeding aan de man van het bedrag van € 4.226,- dan wel een zodanig bedrag als uw hof in goede justitie vaststelt ter zake de door haar opgenomen gelden in de periode 4 april 2005 tot en met 7 juli 2005, althans te bepalen, dat de man deze vordering, althans een zodanig bedrag als uw hof in goede justitie vaststelt met de eventuele vordering van de vrouw uit hoofde van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding mag verrekenen;
III. De vrouw te veroordelen in de kosten ten bedrage van € 20.000,- van de door de rechtbank benoemde deskundige;
IV. De vrouw te veroordelen in de kosten van de eventueel in het kader van de hoger beroepsprocedure uit te brengen deskundigenberichten;
V. De proceskosten tussen partijen te compenseren.

Kern van het geschil

10. De kern van het geschil tussen partijen is, de vaststelling van de omvang van de verrekenplicht van de man, op basis van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn in dat kader allereerst verdeeld over de vraag of de waarde van de aandelen [naam] B.V. tot het te verrekenen vermogen behoort.

Het hof bespreekt in dit arrest niet alle grieven

11. Om proceseconomische redenen bespreekt het hof in dit arrest niet alle grieven. Het hof bespreekt alleen de grieven van de man die betrekking hebben op het geschil of de aandelen [naam] Beheer B.V. behoren tot het te verrekenen vermogen, alsmede in dat verband in het bijzonder de vraag of het bedrag van f 14.000 dat de man naar bankrekening van [naam] Beheer B.V. i.o heeft overgeboekt moet worden aangemerkt als een geldlening of als een storting in contanten op de aandelen ter zake van de oprichting van [naam] Beheer B.V. Wordt de vraag of de aandelen tot het te verrekenen vermogen bevestigend beantwoord, dan komt het hof niet toe aan de bespreking van de andere grieven.

Behoren de aandelen [naam] Beheer B.V. tot het te verrekenen vermogen?

12. De man heeft zich in zijn memorie van grieven op het standpunt gesteld dat de waarde van de aandelen [naam] Beheer B.V. niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
13. De man stelt in randnummer 24: “ Ten aanzien van de vordering tot verrekening voor zover deze betrekking had/heeft op de waarde van de aandelen [naam] Beheer B.V. heeft de man zich verweerd door – samengevat – zich op het standpunt te stellen dat ..... de waarde ervan überhaupt niet tussen partijen diende/dient te worden verrekend.”.
14. In randnummer 26 heeft de man gesteld dat het door de man op de rekening van [naam] Beheer B.V. i.o. overgemaakte bedrag ad f. 14.000 een lening betrof en als zodanig ook dient te worden aangemerkt.
15. In randnummer 53 stelt de man dat de aandelen [naam] Beheer B.V. i.o. door hem niet zijn verkregen met overgespaarde inkomsten. Daartoe heeft hij onder meer het navolgende aangevoerd:
  • Omstreeks 24 september 1998 heeft [naam] Beheer B.V. i.o. als aanloop naar de oprichting van deze en van [naam B 1] B.V. een rekening geopend bij de ING bank te Gouda met rekeningnummer [nr] . Blijkens de als productie 8 (zie processtuk B) in het geding gebrachte rekeningafschriften bedroeg het saldo van deze rekening aanvankelijk nihil. Ten behoeve van de oprichting van [naam B 1] B.V. hebben de volgende stortingen/betalingen plaatsgevonden: 1) storting door de heer [naam 1] met de valuta datum 24-09-1998 f 17.500,-, 2) storting door de heer [naam B 2] met valuta datum 25-09-1998 f 30.000,-, 3) storting door de heer [naam 1] met valuta datum 30-09-1998 f 12.500,-,4) storting door de heer [naam 3] met valuta datum 30-09-1998 f 30.000,- 5) storting door de heer [naam 4] met valutadatum 30-09-1998 f 30.000,-, 6) storting door de man met valuta datum 02-10- 1998 f 14.000,-.
  • Zoals de man in de procedure in eerste aanleg heeft betoogd, was de storting van het bedrag van f 14.000,- niet bedoeld als belegging van overgespaarde inkomsten, maar een lening verstrekt aan de besloten vennootschap in oprichting. De man vindt het dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld, dat uit de betaling van f 14.000,- niet het lening karakter van een lening blijkt.
  • Dat de aandelen [naam] Beheer B.V. in elk geval niet (volledig) zijn volgestort met overgespaarde inkomsten blijkt uit het feit, dat partijen destijds geen bedrag van
f 40.000,- aan liquiditeiten bezaten.
  • Op grond van de saldi van de rekeningen betreffende de jaren 1996 en 1997 is dan ook niet aannemelijk dat in 1998 ten behoeve van de volstorting van de aandelen [naam] Beheer B.V. een bedrag van f 40.000,- beschikbaar was.
  • Blijkens de als productie 8 (zie processtuk B) in het geding gebrachte rekeningafschriften is in de periode van de oprichting van [naam] Beheer B.V. ook geen bedrag van f 40.000,- door de man op de rekening gestort. Dat was ook niet nodig, aangezien op de rekening van de vennootschap binnen de termijn van vijf maanden voorafgaande aan de oprichting van de vennootschap een saldo aanwezig was ter grootte van tenminste het (wettelijk) minimum kapitaal van de vennootschap.
  • Zoals uit de overgelegde bankafschriften blijkt, heeft op 30 september 1998, derhalve binnen de termijn van vijf maanden voor de datum van de oprichting van de vennootschap [naam] Beheer B.V., een bedrag van f 134.000,- ter beschikking gestaan. Dat was ruim voldoende om [naam] Beheer B.V. te kunnen oprichten.
  • [naam] Beheer B.V. kon worden opgericht dankzij het kasrondje met de gelden die de medeaandeelhouders van [naam B 1] B.V. op de rekening van [naam] Beheer B.V. hebben gestort.
16. Uit het verweer van de vrouw volgt dat de waarde van de aandelen in [naam] Beheer B.V. wel in de verrekening dient te worden betrokken.
17. Door de vrouw wordt onder meer het navolgende aangevoerd:
  • Uit het bepaalde van art 1:141 lid 3 BW vloeit voort dat op de man de bewijslast rust voor zijn stelling. De man toont echter niet aan met welk kapitaal deze aandelen zijn volgestort.
  • De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet heeft aangetoond en/of niet kan aantonen dat de aandelen zijn verworven met ander kapitaal dan hetgeen is gevormd uit overgespaard inkomen dat tussen partijen had moeten worden verrekend.
  • De vrouw betwist dat het door de man op de rekening van [naam] Beheer B.V. i.o overgemaakte bedrag van f 14.000,- een lening betrof. Van een dergelijk karakter is niet gebleken. Van een lening is kenmerkend dat de hoofdsom moet worden terugbetaald.
  • Een lening zou ook terug te vinden moeten zijn in de jaarrekening van de vennootschap. Daarvan is niet gebleken.
  • In de memorie van grieven erkent de man dat de storting van f 14.000,- verband houdt met de oprichting van een besloten vennootschap.
  • De storting van f 14.000,- is gerelateerd aan het aandeelhouderschap, het betreft een inbreng/storting van kapitaal dat in de vennootschap dient te blijven en kan dus geen lening betreffen.
  • Ten aanzien van het in punt 57 van de memorie van grieven gestelde omtrent het niet voldoen aan de volstortingsverplichting merkt de vrouw op dat mogelijke kapitaalonttrekking geen wijzigingen meer aanbrengt in een eenmaal afgegeven bankverklaring ten behoeve van de oprichting van een besloten vennootschap. Indien de vennootschap het gebruik van de gelden heeft bekrachtigd dan zijn de gelden wettig besteed.
  • Daar doet niet aan af dat partijen destijds wellicht onvoldoende liquiditeiten in privé bezaten, waarbij de man verwijst naar de saldi op bank- en spaarrekeningen zoals deze blijken uit de aangifte IB 1997. Daaraan doet evenmin af dat door de man destijds ten laste van privé geen bedrag van f 40.000,- is overgemaakt op de bankrekening bij de ING met nummer [nr] en/of dat aan de volstortingsplicht zou zijn voldaan via een kasrondje hetgeen overigens evenzeer niet conform de wet is.
  • De vraag is echter waarvan de oprichting/volstorting dan wel is betaald.
  • De man dient helemaal geen bewijs te leveren van hetgeen niet heeft plaatsgevonden, maar van hetgeen juist wel heeft plaatsgevonden. Dat volgt ook uit het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW.

Bewijsvermoeden artikel 1:141 lid 3 BW

18. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt het aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Zoals het hof hiervoor al in r.o. 7 heeft overwogen beoogt de bewijsregel van artikel 1:141 lid 3 BW de uitwerking van het verrekenbeding te vergemakkelijken (HR 28 maart 1997 NJ 1997/581, HR 25 april 2008 NJ 2008/394 en HR 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:161).
19. Op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW geldt een uitzondering wanneer uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Hierbij kan onder meer gedacht worden dat het aanwezige vermogen grotendeels bestaat uit ten huwelijk aangebracht vermogen – er kan dan geen sprake zijn van herbelegging van tijdens huwelijk overgespaarde niet verdeelde inkomsten - en/of krachtens schenking of erfrecht – al of niet onder uitsluitingsclausule (art.1:133 lid 2 BW) - verkregen vermogen.De uitzondering op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dient echter terughoudendheid te worden betracht (HR 8 juni 2012 NJ 2012/365).
20. De man heeft niet in zijn betoog gesteld dat hij over niet te verrekenen vermogen beschikte - zoals een erfrechtelijke verkrijging of een schenking -, waarmee hij de uitgifte aan hem van de aandelen [naam] Beheer B.V. kon financieren. De man heeft gesteld dat partijen bij de oprichting van [naam] Beheer B.V. geen bedrag van f 40.000 aan liquiditeiten bezaten, het hof verwijst in deze naar randnummer 55 van de memorie van grieven van de man. Het feit dat partijen op het moment van de oprichting niet over een bedrag van f 40.000,- zouden hebben beschikt, ontzenuwt niet het bewijsvermoeden dat de aandelen in [naam] Beheer B.V. niet met overgespaarde inkomsten zijn gefinancierd. De aandelen kunnen immers later met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten (alsnog) zijn volgestort of een voor de oprichting aangegane geldlening daarmee afgelost. Naar het oordeel van het hof dient de man niet het bewijs te leveren van hetgeen niet heeft plaatsgevonden, maar van hetgeen juist wel ter zake van zijn volstortingsplicht heeft plaatsgevonden. Dat volgt ook uit het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW.
21. In goederenrechtelijke zin is de man eigenaar van de aandelen [naam] Beheer B.V..
22. De statuten van [naam] Beheer B.V. zijn bij conclusie van antwoord in het geding gebracht. Artikel 4 van de statuten van de vennootschap luidt als volgt: “1. Het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap bedraagt tweehonderdduizend gulden
(f 200.000,00) verdeeld in tweehonderd (200) aandelen van eenduizend gulden (f 1.000,00) elk. 2. Hiervan zijn onder de verplichting tot volstorting veertig (40) aandelen geplaatst.”.
23. In de slotbepaling van de akte van oprichting van [naam] Beheer B.V. staat:” Tenslotte verklaarde de comparant ( [de man] , toevoeging hof): dat in het kapitaal van de vennootschap wordt deelgenomen voor een bedrag van veertigduizend gulden (f 40.000,00) en wel door de oprichter de heer [de man] voornoemd, voor veertig (40) aandelen, zulks onder de verplichting tot volstorting à pari in Nederlands geld, welke volstorting heeft plaatsgevonden en door de vennootschap is aanvaard.”.
24. Uit de akte van oprichting volgt dat de volstorting heeft plaatsgevonden door de man. Gezien de inhoud van de slotverklaring van de akte van oprichting van [naam] Beheer B.V. staat vast dat de door de man gehouden aandelen zijn volgestort. Het is dus aan de man te bewijzen met welke gelden de volstorting van de aandelen is geschied.
25. De man stelt in randnummer 56 artikel 2:203 a lid 1 BW (oud) aan de orde. Aan de akte van oprichting van een B.V. moet een verklaring worden gehecht, inhoudende dat de bedragen die op de bij de oprichting te plaatsen aandelen moeten worden gestort, a) terstond na de oprichting ter beschikking zullen staan van de vennootschap, b) hetzij allemaal op eenzelfde tijdstip, ten vroegste vijf maanden voor de oprichting, op een afzonderlijke rekening stonden welke na de oprichting uitsluitend ter beschikking van de vennootschap zal staan, mits de vennootschap de storting in de akte aanvaardt.
26. Uit de door de man in het geding gebrachte bankafschriften volgt dat aan [naam] Beheer B.V. een bedrag van f 134.000,- ter beschikking heeft gestaan. In randnummer 57 van zijn memorie van antwoord stelt de man dat [naam] Beheer B.V. dankzij “het kasrondje” met de gelden van de medeaandeelhouders van [naam B 1] B.V. kon worden opgericht.
27. In de randnummers 11 en 12 van haar memorie van antwoord gaat de vrouw in op artikel 2:203 a BW (oud) en “het kasrondje”. De vrouw acht “het kasrondje” in strijd met de wet.
28. Naar het oordeel van het hof volgt uit randnummer 12 van de memorie van antwoord van de vrouw, dat de man bij de oprichting van [naam] Beheer B.V. niet een bedrag van f 40.000,- heeft overgeboekt naar de rekening ING nummer [nr] , zijnde de rekening van [naam] Beheer B.V..
29. Het hof overweegt als volgt. [naam] Beheer B.V. is opgericht voor de invoering van de Flex B.V., artikel 2:203 a BW oud (bankverklaring bij storting in geld) is derhalve relevant. Teneinde dat te bereiken, indien voor of bij de oprichting op aandelen is gestort in geld, eiste artikel 2:203 a BW dat een of meer bankverklaringen aan de akte van oprichting worden gehecht. Deze eis geldt niet bij uitgifte van aandelen na de oprichting. De wetgever wilde hiermee bereiken dat er een zeker toezicht zou komen op de naleving van de geldelijke stortingsverplichting zodat de vennootschap daadwerkelijk vanaf de oprichting over het geld zou kunnen beschikken. De bankverklaring ingevolge artikel 2:203 lid 1 b BW dient in te houden dat de op de aandelen te storten bedragen alle op eenzelfde tijdstip, ten vroegste vijf maanden voor de oprichting uitsluitend ter beschikking van de vennootschap zullen staan, mits de vennootschap de storting in de akte heeft aanvaard. Bij de oprichting diende de notaris deze bankverklaringen te controleren. Voorts diende de notaris aan de akte van oprichting de bankverklaringen te hechten. Opdat vaststaat dat de bedoelde stortingen op een afzonderlijke rekening zijn geschied en de nemers van de betreffende aandelen aldus van hun stortingsplicht zijn bevrijd, moet de vennootschap de stortingen in de akte van oprichting aanvaarden. Door de aanvaarding wordt de vennootschap krachtens artikel 2:203 lid 4 BW direct gebonden.
30. Door de man zijn niet in het geding gebracht de bankverklaringen hetgeen wel op zijn weg had gelegen, nu de man als het ware betoogt dat de aandelen [naam] Beheer B.V. zijn volgestort met de gelden afkomstig van de medeaandeelhouders van [naam B 1] B.V.. Wel heeft de man in het geding gebracht de bankafschriften van [naam] Beheer B.V. i.o. Uit deze bankafschriften volgt dat derden gelden op deze rekening hebben gestort, deze bankafschriften zijn bij conclusie van antwoord in het geding gebracht.
31. Voor de oprichting van [naam] Beheer B.V. i.o is door de man naar de rekening van [naam] Beheer B.V. i.o een bedrag overgeboekt van f 14.000,-; op het bankafschrift staat vermeld ‘lening per 1 oktober 1998’. Naar het oordeel van het hof is dit wel een eerste aanwijzing dat er sprake is van een lening en niet van een storting op aandelen. Door de man is niet in het geding gebracht de openingsbalans van [naam] Beheer B.V. ter controle of er sprake was van een lening van f 14.000,-. De man had nader dienen te onderbouwen op welke wijze de lening of storting in de administratie van [naam] Beheer B.V. is verwerkt. Als het een lening is, dan is dit een passief post voor [naam] Beheer B.V. en een actief post voor de man. Op basis van artikel 1:141 lid 3 BW behoort dan deze vordering tot het te verrekenen vermogen. Als het bedrag van f 14.000,- is aangewend voor de volstorting op de aandelen [naam] Beheer B.V. dan geldt het bewijsvermoeden dat dit is geschied met overgespaarde inkomsten.
32. Op basis van de hetgeen de man tot op heden heeft gesteld, heeft hij nog niet bewezen dat hij aan zijn volstortingsplicht heeft voldaan anders dan met overgespaarde niet gedeelde inkomsten. Relevant is dan ook het antwoord op de vraag hoe de man zich heeft gekweten van zijn volstortingsplicht bij de oprichting.
33. Eveneens is nog niet bewezen door de man, dat de overboeking van f 14.000,- door de man naar de rekening van [naam] Beheer B.V. i.o aangemerkt dient te worden als een geldlening.

Bewijsaanbod

34. De man heeft in randnummer 137 een bewijsaanbod gedaan van zijn stellingen. Gezien hetgeen de man in zijn memorie van grieven heeft gesteld in samenhang bezien met zijn bewijsaanbod zoals verwoord in randnummer 137 zal het hof de man toelaten tot het leveren van het navolgende bewijs:
Met welke financiële middelen zijn de bij hem bij de oprichting geplaatste aandelen [naam] Beheer B.V. volgestort?
Heeft de man na de uitgifte aan hem van de aandelen [naam] Beheer B.V. nog gelden aangewend met betrekking tot deze bij hem geplaatste aandelen en zo ja welke gelden?
Betreft de overboeking van de man aan [naam] Beheer B.V. i.o van het bedrag van
f 14.000,- een geldlening?

Beslissing

Het hof:
laat de man toe het leveren van bewijs, door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen, van het navolgende:
Met welke financiële middelen – anders dan overgespaarde niet gedeelde inkomsten - zijn de bij hem bij de oprichting geplaatste aandelen [naam] Beheer B.V. volgestort?
Heeft de man na de uitgifte aan hem van de aandelen [naam] Beheer B.V. nog gelden aangewend met betrekking tot zijn volstortingsplicht ter zake van deze bij hem geplaatste aandelen en zo ja op welke wijze en met welke gelden?
Betreft de overboeking van de man aan [naam] Beheer B.V. i.o van het bedrag van
f 14.000 een geldlening?
benoemt tot raadsheer-commissaris mr. A.N. Labohm en bij diens afwezigheid
mr. A.H.N. Stollenwerck of mr E.A. Mink;
verwijst de zaak naar de rol van 2 mei 2017 voor het opgeven van de verhinderdata voor het te houden getuigenverhoor;
bepaalt dat de man tien dagen voor het te houden getuigenverhoor aan de griffier van dit hof alsmede aan de wederpartij opgave doet van de te horen getuigen alsmede dat hij er zorg voor draagt dat de getuigen tijdig worden opgeroepen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, E.A. Mink en A.H.N. Stollenwerck, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017 in aanwezigheid van de griffier.