Partneralimentatie
7. De man heeft gesteld dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en niet van hem gevergd kan worden dat hij partneralimentatie betaalt. Hij voert daartoe het volgende aan:
- de vrouw heeft de man meermalen beschuldigd van het vervalsen van haar handtekening;
- de vrouw heeft de man beschuldigd - in zijn visie ten onrechte - van mishandeling;
- de vrouw heeft in zowel de privé als de zakelijke omgeving van de man verhalen verspreid over zijn seksuele geaardheid;
- de vrouw heeft diverse aangiftes tegen de man gedaan;
- de vrouw heeft de kinderen van partijen tegen de man opgezet.
8. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man. Zij stelt dat zij slachtoffer is geweest van huiselijk geweld en dat de man verdacht is geweest van het bezit van een vuurwapen, welk vuurwapen ook in het huis van partijen is aangetroffen. Volgens de vrouw is het niet ongewoon dat een echtscheiding gepaard kan gaan met heftige emoties en dat ieder van partijen de breuk en hetgeen daaraan vooraf is gegaan op eigen wijze ervaart. De vrouw wijst erop dat de kinderen van partijen haar versie van een groot aantal gebeurtenissen in het verleden bevestigen. Zij vindt het spijtig dat de band tussen de man en de kinderen beschadigd is.
9. Het hof overweegt als volgt. Gedrag aan de zijde van de alimentatiegerechtigde kan ertoe leiden dat de alimentatieplicht eindigt. Doorslaggevend hierbij is of de omstandigheid die wordt aangevoerd een dermate grievend karakter heeft dat in redelijkheid niet van de alimentatieplichtige gevergd kan worden dat deze partneralimentatie blijft betalen. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval, of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo 'n beëindiging dan wel matiging. Zoals de vrouw terecht stelt, dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen.
10. Het hof is van oordeel dat hetgeen de man heeft aangevoerd - hoezeer ook pijnlijk voor de man - onvoldoende is om de lotsverbondenheid tussen partijen te verbreken zoals de wet bedoelt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man in zijn verweerschrift in eerste aanleg zelf een verklaring voor het gedrag van de vrouw heeft gegeven - wat er van deze verklaring verder ook zij - door aan te voeren dat de vrouw al twintig jaar lijdt aan een psychische stoornis, dat zij last heeft van hallucinaties en waanideeën en dat zij voor zover bij de man bekend tot op heden onder behandeling van een psychiater staat.
11. De vrouw is van mening dat bij het bepalen van haar behoefte primair van de hofnorm moet worden uitgegaan. Haar behoefte bedraagt dan € 3.015,- netto per maand. De vrouw heeft in hoger beroep als productie 3 tevens een behoeftelijst overgelegd, volgens welke lijst de aanvullende behoefte € 2.025,08 netto per maand bedraagt. De posten op deze behoeftelijst zijn gelet op de welstand waarin partijen gewoon waren te leven zeer redelijk en passend, aldus de vrouw.
12. De man verzet zich tegen toepassing van de hofnorm. Hij stelt zich op het standpunt dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting dient te worden gevonden bij haar daadwerkelijke uitgavenpatroon en de in redelijkheid te verwachten kosten op dit moment.
13. Het hof overweegt als volgt. Nu tussen partijen geen overeenstemming bestaat omtrent toepassing van de hofnorm, dient de rechter volgens vaste rechtspraak bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld (Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336). 14. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de huwelijkse welstand (het hof begrijpt: de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw) is verbleekt doordat partijen inmiddels ruim anderhalf jaar feitelijke gescheiden leven en de vrouw rond heeft kunnen komen van haar WAO-uitkering. Het hof acht een periode van anderhalf jaar te kort om al van verbleking van de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen spreken.
15. De vrouw heeft haar behoeftelijst bij haar verweerschrift in incidenteel appel nog nader toegelicht en met enige stukken onderbouwd. De man heeft tegen deze nadere onderbouwing geen bezwaar gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de door de vrouw overgelegde behoeftelijst met partijen doorgenomen.
16. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de volgende maandelijkse posten die zien op kosten van de zoon van partijen
- verzekeringen inclusief auto ad € 65,-
- ondersteuning zoon (collegegeld) ad € 165,33.
Het hof zal deze kosten buiten beschouwing laten nu deze geen deel uitmaken van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De vrouw heeft dit ter terechtzitting ook erkend.
17. Voorts is de man van mening dat de volgende maandelijkse posten op een te hoog bedrag zijn gesteld, dan wel niet zijn onderbouwd:
- kosten van levensonderhoud ad € 300,-
- kleding/schoenen ad € 300,-
- uit eten gaan en ontspanning ad € 75,-.
In zijn verweerschrift tevens incidenteel appel stelt de man dat de post levensonderhoud
€ 300,- per maand dient te bedragen en dat voor de overige posten € 200,- per maand in aanmerking kan worden genomen. De man stelt de behoefte van de vrouw dan op € 1.218,25 netto.
18. In acht genomen hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het redelijk en billijk en in overeenstemming met de welstand van partijen tijdens het huwelijk om de volgende maandelijkse posten in aanmerking te nemen:
- de onweersproken premie zorgverzekering ad € 132,- (afgerond)
- vakantie € 100,- per maand, nu de vrouw heeft aangegeven dat partijen gewoon waar elk jaar ten minste eenmaal naar Turkije op vakantie te gaan, een retourvliegticket inclusief binnenlandse vlucht gemiddeld € 600,- per persoon kost en ook het verblijf aldaar moet worden betaald
- een bedrag van € 150,- aan gemeentelijke heffingen en gas/water/licht
- telefoon/internet en kosten mobiel ad € 30,-
- levensonderhoud (boodschappen en dergelijke) ad € 300,-
- kleding/schoenen ad € 200,-
- ontspanning en overige kosten € 50,-
Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde post onverwachte uitgaven ad € 50,- per maand, nu de vrouw deze in het geheel niet heeft onderbouwd.
19. Het hof berekent de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op € 1.712,- netto per maand. Gelet op de eigen inkomsten (inclusief vakantietoeslag) van de vrouw - volgens haar opgave afgerond € 954,- netto per maand - bedraagt haar aanvullende behoefte
€ 1.712,- minus € 954,- = € 758,- netto per maand.
20. De vrouw heeft verzocht de partneralimentatie te bepalen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft tegen deze ingangsdatum geen bezwaar gemaakt, zodat het hof daarvan uitgaat. Het hof dient derhalve het inkomen van de man per eind 2016/begin 2017 te beoordelen, nu de exacte datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bij het hof niet bekend is.
21. De vrouw is van mening dat de man zeer wel in staat is om zowel partner- als alimentatie jongmeerderjarige te betalen. In haar berekening van de draagkracht van de man (productie 15 bij haar beroepschrift), gaat zij uit van een bruto salaris als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van € 62.663,- per jaar en een bruto dividenduitkering van € 37.000,-. De vrouw heeft twijfels over de betrouwbaarheid van de door man overgelegde financiële stukken. Zij betwist dat de man arbeidsongeschikt zou zijn.
22. De man voert een draagkrachtverweer en stelt dat hij vanwege het faillissement van een belangrijke opdrachtgever in 2016 een omzet van € 219.000,- alsmede nieuwe opdrachten van deze opdrachtgever is misgelopen. De vennootschap kon derhalve geen dividend meer uitkeren. Daarnaast dreef de vennootschap voornamelijk op de inspanningen van de ondernemer. Vanwege de voortdurende juridische procedures en het gegeven dat de kinderen van partijen de zijde hebben gekozen van de vrouw, is de man psychisch dusdanig in de war geraakt dat hij nauwelijks aan ondernemen toekwam. Hierdoor leed de vennootschap zelfs verlies: het resultaat voor belasting bedroeg tot 30 september 2016 € 117.431,- negatief. Vanwege de fiscale spelregels diende de man zich nog steeds het minimale DGA-loon toe te kennen, maar dit salaris was gezien de financiële situatie van de vennootschap te hoog. In zijn brief van 9 maart 2017 deelt de man mee dat hij niet meer in dienst is bij de vennootschap en dat de activiteiten zijn gestaakt. Ter zitting is zijdens de man verklaard dat hij per 1 januari 2017 uit dienst is getreden bij de B.V. en per 1 februari 2017 in loondienst is gekomen bij zijn broer.
23. Op basis van de stukken stelt het hof vast dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat zijn vennootschap materieel is geliquideerd, mede door het faillissement van een grote klant. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting verklaard dat het personeel van [naam vennootschap] - waarvan de man DGA was - is ontslagen en dat de machines en bedrijfsauto zijn verkocht. Uit de overgelegde jaarrekening 2016 blijkt een negatief resultaat over 2016 van
€ 143.754,-. De liquide middelen zijn sterk afgenomen en de overige reserves meer dan gehalveerd. De man heeft tevens de jaarrekening 2016 van [naam vennootschap 2] overgelegd. Hieruit blijkt een negatief resultaat van € 848,-. De actiefzijde van de balans bestaat enkel uit een vordering van € 49.886,-, te onderscheiden in een vordering in rekening-courant op de man van € 22.196,- en een vordering in rekening-courant op [naam vennootschap] van € 27.690,-. Het hof is van oordeel dat op basis van deze cijfers een dividenduitkering uit [naam vennootschap] niet mogelijk was. Er dienden reserves in de vennootschap achter te blijven ter dekking van eventuele nieuwe investeringen en het salaris van de man. Dit nog daargelaten het feit dat voor een dividenduitkering een besluit van de algemene vergadering van de vennootschap is vereist en dat de vennootschap de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW ter zake aan te houden reserves in acht moet nemen. Op het moment van de betaalbaarstelling van het dividend dient het bestuur van de vennootschap een uitkeringstest te doen. Het hof acht de overgelegde jaarrekeningen 2016 voldoende betrouwbaar nu deze op basis van een samenstellingsverklaring zijn opgesteld en aan inmiddels verscherpte richtlijnen moeten voldoen. Tevens heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd weersproken dat de man per 1 januari 2017 uit dienst van de B.V. is getreden.
24. Het hof overweegt voorts dat blijkens de overgelegde arbeidsovereenkomst (productie 4 bij brief van 17 februari 2017) de man met ingang van 30 januari 2017 in dienst is getreden bij de uitzendonderneming [naam vennootschap 3] , welke vennootschap wordt vertegenwoordigd door de broer van de man. Gelet op de overgelegde loonstroken (productie 3 bij brief van 17 februari 2017) werkt de man aldaar 20 uur per week. De man heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn psychische problemen als gevolg van de problematische echtscheiding thans niet in staat is meer uren te werken. Het hof acht dit een valide argument nu uit de overgelegde e-mail van de behandelend psycholoog van de man (productie 10 bij brief van 17 februari 2017) blijkt dat de man is gediagnostiseerd met depressie, welke is ontstaan ten gevolge van een opeenstapeling van problemen binnen zowel de privésfeer als op het gebied van werk. Het hof zal derhalve uitgaan van een verdiencapaciteit van de man van 20 uur per week. Uitgaande van een bruto uurloon van € 14,04, zoals op de loonstroken van de man vermeld, begroot het hof het inkomen van de man dan op € 13.000,- per jaar.
25. Uit dit alles in onderling verband bezien en mede gelet op de door de man te dragen lasten, waaronder de lasten van de voormalige echtelijke woning, volgt naar het oordeel van het hof dat de man vanaf eind 2016/begin 2017 geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. Het hof zal de bestreden uitspraak te dien aanzien derhalve bekrachtigen, zij het op andere gronden.