ECLI:NL:GHDHA:2017:1720

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
200.197.523/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en draagkracht van de directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van een man ten opzichte van zijn ex-partner en hun jongmeerderjarige kind. De vrouw verzoekt het hof om de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin de partneralimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de jongmeerderjarige zijn vastgesteld. De vrouw stelt dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 2.025,08 per maand te betalen. De man daarentegen betwist zijn draagkracht en voert aan dat hij door een faillissement van een belangrijke opdrachtgever in financiële problemen verkeert. Het hof behandelt eerst de partneralimentatie, waarbij het de stellingen van de vrouw en de man tegen elkaar afweegt. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen, en bekrachtigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Wat betreft de jongmeerderjarige, stelt het hof vast dat de man ook hier niet in staat is om alimentatie te betalen, en vernietigt de eerdere beschikking op dit punt. De jongmeerderjarige hoeft te veel ontvangen alimentatie niet terug te betalen. De uitspraak is gedaan op 17 mei 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 17 mei 2017
Zaaknummer : 200.197.523/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-5626
Zaaknummer rechtbank : C/09/492837
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
verzoekster, tevens verweerster in incidenteel hoger beroep,
advocaat mr. E.J.M. Habets te Schiedam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H. Weermeijer te Delft.
Als belanghebbende is door het hof aangemerkt;
[de jongmeerderjarige] ,
hierna te noemen: de jongmeerderjarige,
verzoekster, tevens verweerster in incidenteel hoger beroep,
advocaat mr. E.J.M. Habets te Schiedam,
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 19 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 mei 2016 van de rechtbank Den Haag, verbeterd bij herstelbeschikking van 5 augustus 2016, hierna: de bestreden beschikking.
De man heeft op 10 november 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 2 februari 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 30 september 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 3 oktober 2016 een V-formulier van 30 september 2016 met bijlage;
- op 22 februari 2017 een V-formulier van 21 februari 2017 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 17 februari 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van 16 februari 2017 met bijlagen;
- op 9 maart 2017 een brief van diezelfde datum met al bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlagen.
De advocaat van de vrouw heeft het hof op 9 maart 2017 bij V-formulier van diezelfde datum met bijlagen een machtiging doen toekomen, waarin de jongmeerderjarige de vrouw machtigt namens haar verweer te voeren tijdens de mondelinge behandeling. Tevens verklaart de jongminderjarige daarin zich aan te sluiten bij het verweer op incidenteel appel van de vrouw.
De zaak is op 10 maart 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede door [naam] , tolk in de Turkse taal;
- de jongmeerderjarige;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de toen nog minderjarige jongmeerderjarige aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 655,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • het verzoek van de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen op € 7.000,- per maand, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Op 2 november 2016 is door dit hof een akte non-appel afgegeven. Volgens mededeling van de jongmeerderjarige is de echtscheidingsbeschikking op 11 november 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ter zitting is afgesproken dat de advocaat van de man het bewijs van inschrijving na zou sturen. Het hof heeft dit bewijs niet ontvangen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de thans jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] , geboren [in] 1998 te [geboorteplaats] , hierna ook: alimentatie jongmeerderjarige, alsmede de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij is beslist ten aanzien van de partneralimentatie, voor het overige de beschikking te bekrachtigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en deze bijdrage op € 2.025,08 vast te stellen.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking:
in de hoofdzaak:
de verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen voor zover noodzakelijk met verbetering van de bestreden beschikking;
in incidenteel appel:
de bestreden beschikking te vernietigen,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en de kinderalimentatie voor de jongmeerderjarige te bepalen op nihil, althans op € 345,- per maand met ingang van datum echtscheidingsbeschikking.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt:
A. in de hoofdzaak:
onder verbetering van het petitum in het appelschrift te bepalen dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage in haar levensonderhoud zal voldoen van € 2.025,08 netto per maand, zijnde € 2.875,- bruto per maand, subsidiair met ingang van de dag dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd aan een derde voor zover de man gedurende die periode de hypotheeklasten van de echtelijke woning zonder verrekening voor zijn rekening blijft nemen;
B. in incidenteel appel:
de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen en de bestreden beschikking op dit onderdeel te bekrachtigen, althans een kinderalimentatie te bepalen die het hof meent redelijk en passend conform de wettelijke maatstaven te zijn.
5. Gelet op voormelde machtiging van de jongmeerderjarige zal het hof de stellingen van de vrouw ter zake de alimentatie jongmeerderjarige opvatten als door de jongmeerderjarige naar voren gebracht.
6. Het hof ziet aanleiding eerst de partneralimentatie te behandelen.

Partneralimentatie

Grievend gedrag
7. De man heeft gesteld dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en niet van hem gevergd kan worden dat hij partneralimentatie betaalt. Hij voert daartoe het volgende aan:
  • de vrouw heeft de man meermalen beschuldigd van het vervalsen van haar handtekening;
  • de vrouw heeft de man beschuldigd - in zijn visie ten onrechte - van mishandeling;
  • de vrouw heeft in zowel de privé als de zakelijke omgeving van de man verhalen verspreid over zijn seksuele geaardheid;
  • de vrouw heeft diverse aangiftes tegen de man gedaan;
  • de vrouw heeft de kinderen van partijen tegen de man opgezet.
8. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man. Zij stelt dat zij slachtoffer is geweest van huiselijk geweld en dat de man verdacht is geweest van het bezit van een vuurwapen, welk vuurwapen ook in het huis van partijen is aangetroffen. Volgens de vrouw is het niet ongewoon dat een echtscheiding gepaard kan gaan met heftige emoties en dat ieder van partijen de breuk en hetgeen daaraan vooraf is gegaan op eigen wijze ervaart. De vrouw wijst erop dat de kinderen van partijen haar versie van een groot aantal gebeurtenissen in het verleden bevestigen. Zij vindt het spijtig dat de band tussen de man en de kinderen beschadigd is.
9. Het hof overweegt als volgt. Gedrag aan de zijde van de alimentatiegerechtigde kan ertoe leiden dat de alimentatieplicht eindigt. Doorslaggevend hierbij is of de omstandigheid die wordt aangevoerd een dermate grievend karakter heeft dat in redelijkheid niet van de alimentatieplichtige gevergd kan worden dat deze partneralimentatie blijft betalen. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval, of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo 'n beëindiging dan wel matiging. Zoals de vrouw terecht stelt, dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen.
10. Het hof is van oordeel dat hetgeen de man heeft aangevoerd - hoezeer ook pijnlijk voor de man - onvoldoende is om de lotsverbondenheid tussen partijen te verbreken zoals de wet bedoelt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man in zijn verweerschrift in eerste aanleg zelf een verklaring voor het gedrag van de vrouw heeft gegeven - wat er van deze verklaring verder ook zij - door aan te voeren dat de vrouw al twintig jaar lijdt aan een psychische stoornis, dat zij last heeft van hallucinaties en waanideeën en dat zij voor zover bij de man bekend tot op heden onder behandeling van een psychiater staat.
Behoefte van de vrouw
11. De vrouw is van mening dat bij het bepalen van haar behoefte primair van de hofnorm moet worden uitgegaan. Haar behoefte bedraagt dan € 3.015,- netto per maand. De vrouw heeft in hoger beroep als productie 3 tevens een behoeftelijst overgelegd, volgens welke lijst de aanvullende behoefte € 2.025,08 netto per maand bedraagt. De posten op deze behoeftelijst zijn gelet op de welstand waarin partijen gewoon waren te leven zeer redelijk en passend, aldus de vrouw.
12. De man verzet zich tegen toepassing van de hofnorm. Hij stelt zich op het standpunt dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting dient te worden gevonden bij haar daadwerkelijke uitgavenpatroon en de in redelijkheid te verwachten kosten op dit moment.
13. Het hof overweegt als volgt. Nu tussen partijen geen overeenstemming bestaat omtrent toepassing van de hofnorm, dient de rechter volgens vaste rechtspraak bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld (Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336).
14. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de huwelijkse welstand (het hof begrijpt: de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw) is verbleekt doordat partijen inmiddels ruim anderhalf jaar feitelijke gescheiden leven en de vrouw rond heeft kunnen komen van haar WAO-uitkering. Het hof acht een periode van anderhalf jaar te kort om al van verbleking van de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen spreken.
15. De vrouw heeft haar behoeftelijst bij haar verweerschrift in incidenteel appel nog nader toegelicht en met enige stukken onderbouwd. De man heeft tegen deze nadere onderbouwing geen bezwaar gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de door de vrouw overgelegde behoeftelijst met partijen doorgenomen.
16. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de volgende maandelijkse posten die zien op kosten van de zoon van partijen
- verzekeringen inclusief auto ad € 65,-
- onderhoud ad € 20,-
- benzine ad € 22,-
- ondersteuning zoon (collegegeld) ad € 165,33.
Het hof zal deze kosten buiten beschouwing laten nu deze geen deel uitmaken van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De vrouw heeft dit ter terechtzitting ook erkend.
17. Voorts is de man van mening dat de volgende maandelijkse posten op een te hoog bedrag zijn gesteld, dan wel niet zijn onderbouwd:
- huur ad € 1.000,-
- vakantie ad € 400,-
- kosten van levensonderhoud ad € 300,-
- kleding/schoenen ad € 300,-
- uit eten gaan en ontspanning ad € 75,-.
In zijn verweerschrift tevens incidenteel appel stelt de man dat de post levensonderhoud
€ 300,- per maand dient te bedragen en dat voor de overige posten € 200,- per maand in aanmerking kan worden genomen. De man stelt de behoefte van de vrouw dan op € 1.218,25 netto.
18. In acht genomen hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het redelijk en billijk en in overeenstemming met de welstand van partijen tijdens het huwelijk om de volgende maandelijkse posten in aanmerking te nemen:
- huur ad € 750,-
- de onweersproken premie zorgverzekering ad € 132,- (afgerond)
- vakantie € 100,- per maand, nu de vrouw heeft aangegeven dat partijen gewoon waar elk jaar ten minste eenmaal naar Turkije op vakantie te gaan, een retourvliegticket inclusief binnenlandse vlucht gemiddeld € 600,- per persoon kost en ook het verblijf aldaar moet worden betaald
- een bedrag van € 150,- aan gemeentelijke heffingen en gas/water/licht
- telefoon/internet en kosten mobiel ad € 30,-
- levensonderhoud (boodschappen en dergelijke) ad € 300,-
- kleding/schoenen ad € 200,-
- ontspanning en overige kosten € 50,-
Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde post onverwachte uitgaven ad € 50,- per maand, nu de vrouw deze in het geheel niet heeft onderbouwd.
19. Het hof berekent de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op € 1.712,- netto per maand. Gelet op de eigen inkomsten (inclusief vakantietoeslag) van de vrouw - volgens haar opgave afgerond € 954,- netto per maand - bedraagt haar aanvullende behoefte
€ 1.712,- minus € 954,- = € 758,- netto per maand.
Draagkracht van de man
20. De vrouw heeft verzocht de partneralimentatie te bepalen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft tegen deze ingangsdatum geen bezwaar gemaakt, zodat het hof daarvan uitgaat. Het hof dient derhalve het inkomen van de man per eind 2016/begin 2017 te beoordelen, nu de exacte datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bij het hof niet bekend is.
21. De vrouw is van mening dat de man zeer wel in staat is om zowel partner- als alimentatie jongmeerderjarige te betalen. In haar berekening van de draagkracht van de man (productie 15 bij haar beroepschrift), gaat zij uit van een bruto salaris als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van € 62.663,- per jaar en een bruto dividenduitkering van € 37.000,-. De vrouw heeft twijfels over de betrouwbaarheid van de door man overgelegde financiële stukken. Zij betwist dat de man arbeidsongeschikt zou zijn.
22. De man voert een draagkrachtverweer en stelt dat hij vanwege het faillissement van een belangrijke opdrachtgever in 2016 een omzet van € 219.000,- alsmede nieuwe opdrachten van deze opdrachtgever is misgelopen. De vennootschap kon derhalve geen dividend meer uitkeren. Daarnaast dreef de vennootschap voornamelijk op de inspanningen van de ondernemer. Vanwege de voortdurende juridische procedures en het gegeven dat de kinderen van partijen de zijde hebben gekozen van de vrouw, is de man psychisch dusdanig in de war geraakt dat hij nauwelijks aan ondernemen toekwam. Hierdoor leed de vennootschap zelfs verlies: het resultaat voor belasting bedroeg tot 30 september 2016 € 117.431,- negatief. Vanwege de fiscale spelregels diende de man zich nog steeds het minimale DGA-loon toe te kennen, maar dit salaris was gezien de financiële situatie van de vennootschap te hoog. In zijn brief van 9 maart 2017 deelt de man mee dat hij niet meer in dienst is bij de vennootschap en dat de activiteiten zijn gestaakt. Ter zitting is zijdens de man verklaard dat hij per 1 januari 2017 uit dienst is getreden bij de B.V. en per 1 februari 2017 in loondienst is gekomen bij zijn broer.
23. Op basis van de stukken stelt het hof vast dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat zijn vennootschap materieel is geliquideerd, mede door het faillissement van een grote klant. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting verklaard dat het personeel van [naam vennootschap] - waarvan de man DGA was - is ontslagen en dat de machines en bedrijfsauto zijn verkocht. Uit de overgelegde jaarrekening 2016 blijkt een negatief resultaat over 2016 van
€ 143.754,-. De liquide middelen zijn sterk afgenomen en de overige reserves meer dan gehalveerd. De man heeft tevens de jaarrekening 2016 van [naam vennootschap 2] overgelegd. Hieruit blijkt een negatief resultaat van € 848,-. De actiefzijde van de balans bestaat enkel uit een vordering van € 49.886,-, te onderscheiden in een vordering in rekening-courant op de man van € 22.196,- en een vordering in rekening-courant op [naam vennootschap] van € 27.690,-. Het hof is van oordeel dat op basis van deze cijfers een dividenduitkering uit [naam vennootschap] niet mogelijk was. Er dienden reserves in de vennootschap achter te blijven ter dekking van eventuele nieuwe investeringen en het salaris van de man. Dit nog daargelaten het feit dat voor een dividenduitkering een besluit van de algemene vergadering van de vennootschap is vereist en dat de vennootschap de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW ter zake aan te houden reserves in acht moet nemen. Op het moment van de betaalbaarstelling van het dividend dient het bestuur van de vennootschap een uitkeringstest te doen. Het hof acht de overgelegde jaarrekeningen 2016 voldoende betrouwbaar nu deze op basis van een samenstellingsverklaring zijn opgesteld en aan inmiddels verscherpte richtlijnen moeten voldoen. Tevens heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd weersproken dat de man per 1 januari 2017 uit dienst van de B.V. is getreden.
24. Het hof overweegt voorts dat blijkens de overgelegde arbeidsovereenkomst (productie 4 bij brief van 17 februari 2017) de man met ingang van 30 januari 2017 in dienst is getreden bij de uitzendonderneming [naam vennootschap 3] , welke vennootschap wordt vertegenwoordigd door de broer van de man. Gelet op de overgelegde loonstroken (productie 3 bij brief van 17 februari 2017) werkt de man aldaar 20 uur per week. De man heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn psychische problemen als gevolg van de problematische echtscheiding thans niet in staat is meer uren te werken. Het hof acht dit een valide argument nu uit de overgelegde e-mail van de behandelend psycholoog van de man (productie 10 bij brief van 17 februari 2017) blijkt dat de man is gediagnostiseerd met depressie, welke is ontstaan ten gevolge van een opeenstapeling van problemen binnen zowel de privésfeer als op het gebied van werk. Het hof zal derhalve uitgaan van een verdiencapaciteit van de man van 20 uur per week. Uitgaande van een bruto uurloon van € 14,04, zoals op de loonstroken van de man vermeld, begroot het hof het inkomen van de man dan op € 13.000,- per jaar.
25. Uit dit alles in onderling verband bezien en mede gelet op de door de man te dragen lasten, waaronder de lasten van de voormalige echtelijke woning, volgt naar het oordeel van het hof dat de man vanaf eind 2016/begin 2017 geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. Het hof zal de bestreden uitspraak te dien aanzien derhalve bekrachtigen, zij het op andere gronden.

Alimentatie jongminderjarige

Behoefte
26. De door de rechtbank bepaalde behoefte van de jongmeerderjarige van € 655,- per maand staat als onweersproken vast.
Draagkracht
27. Gelet op hetgeen hiervoor ter zake de partneralimentatie omtrent de draagkracht van de man is overwogen, ontbreekt het de man eveneens aan draagkracht om alimentatie voor de jongmeerderjarige te kunnen voldoen. De stellingen van partijen ter zake behoeven derhalve geen verdere bespreking. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
Ingangsdatum nihilstelling
28. Nu de man in zijn incidenteel appel enkel de hoogte van de alimentatie jongmeerderjarige aan de orde stelt en niet de ingangsdatum, zal het hof de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum volgen en de alimentatie jongmeerderjarige op nihil stellen met ingang van de datum van inschrijving van echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Te veel ontvangen alimentatie minderjarige
29. Gelet op het consumptief karakter van de alimentatie jongmeerderjarige zal het hof bepalen dat de jongmeerderjarige eventueel te veel ontvangen alimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen.
30. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de thans jongmeerderjarige betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de jongmeerderjarige te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op nihil;
bepaalt dat de jongmeerderjarige de tot aan de datum van de beschikking van het hof te veel betaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een uitkering tot haar levensonderhoud is afgewezen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A.N. Labohm en
A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2017.