ECLI:NL:GHDHA:2017:1685

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
200.166.402/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding op grond van schending geheimhoudingsbeding werknemer

In deze zaak heeft [X B.V.] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de vordering tot schadevergoeding wegens schending van een geheimhoudingsbeding door [geïntimeerde] werd afgewezen. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [de maatschap], waarvan [X B.V.] een onderdeel was. [X B.V.] stelde dat [geïntimeerde] het geheimhoudingsbeding had geschonden door een verklaring af te leggen ten behoeve van een voormalige cliënte, [cliënte]. De rechtbank oordeelde dat het geheimhoudingsbeding zijn gelding had verloren door wisselingen aan werkgeverszijde en dat [geïntimeerde] in redelijkheid had kunnen verklaren over de werkwijze van [X B.V.]. In hoger beroep heeft [X B.V.] de afwijzing bestreden en de geldigheid van het geheimhoudingsbeding en de schending van artikel 7:611 BW betwist. Het hof heeft geoordeeld dat [X B.V.] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door de verklaring van [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [X B.V.] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.166.402/01
Zaaknummer rechtbank : 2690166 RL EXPL 14-1288
arrest van21 februari 2017
In de zaak van
[X B.V.],
gevestigd te Honselersdijk, gemeente Westland,
appellante,
hierna te noemen: [X B.V.] ,
advocaat: mr. D.J. van de Weerdt te Vlaardingen,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.S.M. van den Enden te Naaldwijk.

1.Het geding

1.1.
Bij appeldagvaarding van 12 januari 2015 is [X B.V.] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (hierna: de kantonrechter), tussen partijen gewezen vonnis van 29 oktober 2014. Nadat op 14 april 2015 een comparitie van partijen was gehouden – waarvan proces-verbaal is opgemaakt –, heeft [X B.V.] bij memorie van grieven (met overlegging van producties) vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met overlegging van producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Op 9 augustus 2016 hebben partijen ten behoeve van een schriftelijk pleidooi pleitnota’s ingediend. Daarna zijn de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1.
In hoger beroep is niet opgekomen tegen de juistheid van de vaststelling van de feiten door de kantonrechter, zodat het hof hier ook van uit zal gaan. Grief 1 is weliswaar gericht tegen de vaststelling in 2.6 van het bestreden vonnis, maar de grief vormt in wezen een nadere toelichting op hetgeen de kantonrechter in die overweging heeft vastgesteld. Het hof zal hieronder met die nadere toelichting rekening houden. Met inachtneming van hetgeen voorts als niet bestreden is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
2.2.
[geïntimeerde] is op 25 september 2000 in dienst getreden bij [de maatschap] . Dit was de handelsnaam van een maatschap naar burgerlijk recht met twee maten, waaronder [X B.V.] .
2.3.
Op 17 december 2003 is door deze partijen een schriftelijke arbeidsovereenkomst opgemaakt en ondertekend, namens [de maatschap] door de heer [X] . In deze arbeidsovereenkomst is in artikel 8 lid 1 het volgende geheimhoudingsbeding opgenomen:

De werkneemster verplicht zich zowel tijdens als na afloop van het dienstverband strikte geheimhouding te betrachten omtrent alle aangelegenheden betreffende het bedrijf/de onderneming van werkgever en de met werkgever gelieerde ondernemingen, waarvan het vertrouwelijk karakter geacht kan worden hem bekend te zijn.”
Dit beding wordt hierna aangeduid als het geheimhoudingsbeding.
2.4.
[X B.V.] is in het voorjaar van 2005 uitgetreden en heeft de onderneming voor eigen rekening en risico voortgezet tot medio 2007, vanaf welk moment zij een nieuwe maatschap heeft gevormd. Deze nieuwe maatschap is op 1 januari 2010 ontbonden, waarna [X B.V.] de onderneming opnieuw voor eigen rekening en risico heeft voortgezet.
2.5.
[X B.V.] verrichtte diverse financiële en fiscale (advies)werkzaamheden. In 2013 is besloten een deel van de werkzaamheden af te stoten. Met het oog hierop heeft het UWV toestemming verleend voor ontslag van onder meer [geïntimeerde] , welk ontslag op 1 augustus 2013 is gerealiseerd.
2.6.
[X B.V.] heeft op 1 februari 2013 een civiele procedure ingesteld tegen een voormalige cliënte, [cliënte] , tot betaling van openstaande facturen ten bedrage van € 147.041,19. Deze vordering is in eerste aanleg door de rechtbank Den Haag, toegewezen bij vonnis van 17 juli 2013. [cliënte] heeft tegen dit vonnis op 16 augustus 2013 bij dit hof hoger beroep ingesteld. [geïntimeerde] heeft op 17 oktober 2013 ten behoeve van [cliënte] een schriftelijke verklaring opgesteld over de wijze van declareren van [X B.V.] , die door [cliënte] bij memorie van grieven in het geding is gebracht.
2.7.
In de tussen [X B.V.] en [cliënte] gevoerde appelprocedure heeft het hof bij tussenarrest van 10 januari 2014 onder 7.5 ten aanzien van een aantal facturen overwogen dat [cliënte] de verschuldigdheid daarvan deugdelijk heeft bestreden. Onder 7.6 heeft het hof overwogen dat [X B.V.] met betrekking tot deze factuurbedragen geen bewijs heeft aangeboden. Het hof heeft gewezen op de wens van [X B.V.] om [geïntimeerde] onder ede te bevragen over de inhoud van de door haar afgelegde verklaring, maar deze enkele mededeling levert naar het oordeel van hof geen bewijsaanbod op ten aanzien van de verschuldigdheid van de betwiste bedragen. Hieraan heeft het hof de conclusie verbonden dat de vordering tot betaling van die bedragen niet toewijsbaar is.
2.8.
Bij eindarrest van 3 februari 2015 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [X B.V.] toegewezen tot een bedrag van € 34.476,29.

3.Het geschil

3.1.
[X B.V.] heeft in eerste aanleg, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] het geheimhoudingsbeding heeft geschonden door voornoemde schriftelijke verklaring aan [cliënte] ter beschikking te stellen, althans heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:611 BW en daarom jegens [X B.V.] aansprakelijk is voor de door die schending geleden en nog te lijden schade, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te vereffenen volgens de wet en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op een aantal zelfstandig dragende gronden. Allereerst heeft de rechtbank [geïntimeerde] in haar verweer gevolgd dat het geheimhoudingsbeding door alle wisselingen aan werkgeverskant haar gelding heeft verloren nu dit beding nooit opnieuw (schriftelijk) is vastgelegd. Daarnaast heeft de kantonrechter de vraag of [geïntimeerde] haar verplichting van artikel 7:611 BW heeft geschonden, in negatieve zin beantwoord. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [geïntimeerde] in de context van de door [cliënte] gevoerde procedure in redelijkheid mogen verklaren over de werkwijze van [X B.V.] . Ten slotte was de kantonrechter van oordeel dat niet gesteld of gebleken is dat [X B.V.] als gevolg van de verklaring (imago)schade heeft geleden of nog zal lijden.
3.3.
Deze beslissing vecht [X B.V.] in hoger beroep – onder handhaving van haar vordering in eerste aanleg – in al haar onderdelen aan.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1.
In grief 2 bestrijdt [X B.V.] de juistheid van de beslissing van de kantonrechter ten aanzien van de gelding van het bij aanvang van de arbeidsovereenkomst gesloten geheimhoudingsbeding, terwijl zij in grief 3 opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter over de schending van de verplichtingen van artikel 6:711 BW. Grief 4 is gericht tegen het oordeel met betrekking tot de door [X B.V.] gestelde (imago)schade.
4.2.
Het hof zal eerst grief 4 bespreken. Bij de beoordeling daarvan zal het hof er veronderstellenderwijs van uitgaan dat het geheimhoudingsbeding wel haar gelding heeft behouden en dat [geïntimeerde] zowel de daaruit als de uit artikel 7:611 BW voortvloeiende verplichtingen heeft geschonden.
4.3.
[X B.V.] heeft op grond van de stelling dat zij schade heeft geleden en nog zal lijden, een verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Op grond van artikel 612 Rv begroot de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, voor zover dit mogelijk is, de schade in het vonnis. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is vereist dat de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk is gemaakt.
4.4.
Uit de stellingen van [X B.V.] maakt het hof op – en [geïntimeerde] heeft dit kennelijk ook zo begrepen – dat [X B.V.] zich op het standpunt stelt dat de verklaring van [geïntimeerde] zowel financiële schade als imagoschade heeft teweeggebracht. De financiële schade bestaat er volgens [X B.V.] in dat de verklaring van [geïntimeerde] van negatieve invloed is geweest op de uitkomst van de tussen [cliënte] en [X B.V.] gevoerde appelprocedure. De imagoschade stelt [X B.V.] onder meer te hebben geleden rondom de verkoop van een deel van haar onderneming.
4.5.
Hoewel uit de eigen stellingen van [X B.V.] volgt dat in elk geval een groot deel van de door haar bedoelde schade inmiddels is geleden en voor verwijzing naar de schadestaatprocedure alleen plaats is indien de eventuele schade niet in de onderhavige procedure kan worden begroot, zal het hof niettemin onderzoeken of de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij merkt het hof vooraf op dat ook het ontbreken van causaal verband kan leiden tot het oordeel dat de mogelijkheid van schade onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
4.6.
Met betrekking tot de gestelde financiële schade wordt het volgende overwogen. Uit de in de door [cliënte] ingestelde appelprocedure gewezen arresten vloeit voort dat [X B.V.] nimmer recht heeft gehad op betaling van een groot deel van de door haar aan [cliënte] verzonden facturen. Niet valt daarom in te zien dat [X B.V.] enige schade heeft geleden door de afwijzing van de vordering tot betaling van een groot deel van de facturen, ook indien deze afwijzing samenhangt met de verklaring van [geïntimeerde] . Reeds hierop stuit de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure af. Daar komt nog het volgende bij. De in de appelprocedure tussen [cliënte] en [X B.V.] gewezen arresten geven er geen blijk van dat de verklaring van enige betekenis is geweest voor de beslissing van het hof. Uit de overwegingen kan worden afgeleid dat het oordeel over de verschuldigdheid van de facturen volledig is gebaseerd op het door [cliënte] in haar memorie van grieven gevoerde verweer. De enige referte aan de verklaring is gegeven onder 7.6 van het tussenarrest, maar uit die overweging blijkt niet dat het hof op enigerlei wijze bij zijn beslissing acht heeft geslagen op de verklaring. [X B.V.] heeft dit op de comparitie van partijen in hoger beroep van 18 juni 2015 overigens ook onderkend. Voor zover [X B.V.] nog heeft gesteld dat de verklaring niettemin van negatieve invloed is geweest op de uitkomst van de appelprocedure omdat het door [cliënte] in hoger beroep gevoerde verweer naadloos aansluit op de in de verklaring van [geïntimeerde] gemaakte onderverdeling in aantal situaties, wordt zij ook hierin niet gevolgd. De door [geïntimeerde] gegeven verklaring heeft een algemeen karakter, terwijl [cliënte] de juistheid van de facturen zeer gedetailleerd heeft bestreden. Mede in het licht hiervan kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat [cliënte] haar verweer zonder de verklaring van [geïntimeerde] niet had gevoerd. Ook in zoverre is de mogelijkheid van schade dus onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.7.
Verder is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [X B.V.] imagoschade heeft geleden en dat deze van negatieve invloed is geweest op de verkoop van de onderneming van [X B.V.] . [X B.V.] heeft zich in dat verband beperkt tot de volgende stellingen. Ter gelegenheid van de verkoop en overdracht van de klantenportefeuille in 2013 heeft zij regelmatig vragen en opmerkingen gekregen over de tegen [cliënte] gevoerde procedure en een aantal overnamekandidaten is gaan twijfelen. Er bleef uiteindelijk maar één kandidaat over, hetgeen volgens [X B.V.] een negatieve invloed heeft gehad op de overnameprijs van de klantenportefeuille. Deze niet nader toegelichte stellingen zijn, mede in het licht van het daartegen gevoerde verweer, zo weinig concreet dat daarmee de mogelijkheid van schade niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Zo volgt uit de stellingen van [X B.V.] niet dat het de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] is geweest die de kandidaten aan het twijfelen heeft gebracht; [X B.V.] stelt immers slechts dat de procedure tegen [cliënte] van invloed is geweest. Voorts heeft zij niet nader toegelicht welke kandidaten er aanvankelijk waren, wie hun twijfels aan [X B.V.] hebben kenbaar gemaakt en waarom kandidaten zijn afgehaakt. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat het beweerde wegvallen van kandidaten van negatieve invloed is geweest op de overnameprijs. Het had op de weg van [X B.V.] gelegen daarover – bijvoorbeeld aan de hand van de over en weer gedane biedingen en de tussen [X B.V.] en de overblijvende kandidaat gevoerde correspondentie – meer duidelijkheid te verschaffen. Die toelichting is echter niet gegeven. Daar komt bij dat [geïntimeerde] terecht erop heeft gewezen dat [X B.V.] in zijn ontslagaanvraag bij het UWV van 28 maart 2013 heeft aangegeven dat, ondanks pogingen daartoe van de directeur, de onderneming niet verkoopbaar is gebleken. In het licht van het feit dat [geïntimeerde] de verklaring pas op 17 oktober 2013 heeft opgesteld is het causaal verband tussen de verklaring en de imagoschade rondom de verkoop van de onderneming te minder aannemelijk gemaakt. Aan het vereiste voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is dus niet voldaan.
4.8.
Ook indien [X B.V.] wil betogen dat zij naast de hiervoor besproken, niet aannemelijk geachte, schade in de toekomst nog schade zal lijden, heeft zij de mogelijkheid daarvan naar het oordeel van het hof evenmin voldoende aannemelijk gemaakt. Voor zover [X B.V.] met haar stelling tijdens de zitting in hoger beroep dat er in de wandelgangen geruchten over haar gaan, wil betogen dat zij nog steeds (imago)schade lijdt en ook in de toekomst zal lijden, geeft dit onvoldoende grond voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Ook deze stelling is zo algemeen en niet voorzien van enige nadere onderbouwing dat daarmee de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is gemaakt. Bovendien tekent het hof tekent daarbij aan dat [X B.V.] zelf ter zitting heeft gesteld dat niet duidelijk is of er een causaal verband is tussen het weglopen van klanten en die geruchten.
4.9.
Nu aan het vereiste voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet is voldaan omdat de mogelijkheid van schade niet voldoende aannemelijk is gemaakt, is het hoger beroep tevergeefs ingesteld. Grief 5 behoeft geen bespreking nu zij geen zelfstandige betekenis heeft.
4.10.
Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd en [X B.V.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

5.De beslissing

Het hof:
 bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 29 oktober 2014;
 veroordeelt [X B.V.] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,- aan griffierecht en € 1.788,- (2 punten à tarief II) aan kosten van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, C.J. Frikkee en C.A. Joustra is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.