ECLI:NL:GHDHA:2017:1611

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
200.198.998/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en terugbetalingsverplichting in familierechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de terugbetalingsverplichting van de vrouw. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2016 aangevochten, waarin haar alimentatie op nihil was gesteld. De vrouw stelt dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien vanwege lichamelijke en psychische beperkingen. De man verzet zich tegen deze stelling en vraagt het hof om de bestreden beschikking gedeeltelijk te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie. Het hof heeft de zaak op 22 maart 2017 mondeling behandeld. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen om haar inkomen te verhogen en het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden de alimentatie op nihil heeft gesteld. De vrouw is gehouden om de teveel ontvangen alimentatie terug te betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 24 mei 2017
Zaaknummer : 200.198.998/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-660
Zaaknummer rechtbank : C/10/493909
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. van de Kreeke te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.S. Boonstra te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 13 september 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juni 2016 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 2 november 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 12 december 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 11 november 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 9 maart 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 13 maart 2017 een brief van 10 maart 2017 met als bijlage een V-formulier van 10 maart 2017 met bijlagen.
De zaak is op 22 maart 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de tussen partijen gewezen beschikking van 7 januari 2013 van de rechtbank Rotterdam in die zin gewijzigd, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2016 wordt bepaald op nihil. Voorts is bepaald dat hetgeen door de man tot 14 juni 2016 is betaald ter zake van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreffende de periode vanaf 1 februari 2016 niet door de vrouw behoeft te worden terugbetaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen zijn van [datum] tot [datum] gehuwd geweest;
  • bij beschikking van 7 januari 2013 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover thans van belang, ten laste van de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 548,- per maand en met ingang van 1 juni 2016 van € 830,- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de man af te wijzen, althans een onderhoudsbijdrage vast te stellen zoals het hof in goede justitie rechtens acht. Kosten rechtens.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking gedeeltelijk te bekrachtigen en, in incidenteel hoger beroep, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat hetgeen door de man vanaf 1 februari 2016 tot en met de datum van de bestreden beschikking door de vrouw moet worden terugbetaald. Kosten rechtens.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen.

Behoefte van de vrouw

5. De vrouw stelt - in haar beroepschrift en aangevuld ter terechtzitting - dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de pensioenbijdrage die de vrouw voldoet. Als gevolg daarvan is gerekend met een te hoog maandinkomen en derhalve met een te lage aanvullende behoefte. De vrouw stelt dat haar inkomen in 2016 € 9.204,40 bruto per jaar bedroeg, te verminderen met de pensioenpremie van € 741,93, ofwel € 705,21 bruto per maand. Tussen partijen staat vast dat de (geïndexeerde) behoefte van de vrouw in 2016 € 1.236,43 bruto per maand bedroeg en in 2017 € 1.262,40. De aanvullende behoefte van de vrouw bedroeg derhalve € 531,22 in 2016 en € 557,19 in 2017.
6. De man verweert zich niet tegen deze grief van de vrouw.
7. Het hof zal derhalve uitgaan van een aanvullende behoefte van € 531,22 in 2016 en € 557,19 in 2017.

Behoeftigheid

8. De vrouw stelt dat de rechtbank de onderhoudsbijdrage ten onrechte op nihil heeft gesteld. De vrouw stelt dat er wel degelijk sprake is van lichamelijke en psychische beperkingen die maken dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft al jaren lang psychische klachten die tot structurele beperkingen leiden en van haar is een verdere belasting niet te verlangen. De vrouw stelt voorts dat vanwege haar lichamelijke en psychische beperkingen niet van haar gevergd kan worden dat zij zich inspant om – bij haar huidige werkgever of elders – aanvullend inkomen te verwerven. De vrouw betwist voorts dat zij door het vervullen van een extra nachtdienst volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw voert daartoe aan dat haar aanvullende behoefte € 557,19 bruto per maand bedraagt, terwijl zij met een extra een nachtdienst slechts ongeveer € 155,- bruto zou verdienen. De rechtbank is er bovendien aan voorbij gegaan dat er voor de vrouw bij haar huidige werkgever geen mogelijkheid is om structureel zoveel uren extra te werken. De vrouw betwist dat zij zich niet zou hebben ingespannen om meer inkomsten te genereren. De vrouw heeft haar werkgever verzocht om meer uren te mogen werken in haar huidige functie en zij heeft door de jaren heen zowel bij haar huidige werkgever als elders gesolliciteerd. De kansen op de arbeidsmarkt zijn echter zeer gering, vanwege het beperkte opleidingsniveau van de vrouw, haar beperkte werkervaring en de bezuinigingen in de zorg. De vrouw betwist voorts dat zij niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat zij niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw stelt dat zij met het overleggen van haar medisch dossier (opnieuw) onderbouwd heeft dat zij vanwege haar psychische toestand structurele functionele beperkingen heeft die haar verhinderen om meer of andersoortige werkzaamheden te verrichten dan zij thans doet.
9. De man betwist de stellingen van de vrouw en stelt dat van de vrouw wel degelijk kan worden verwacht dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. De man voert daartoe aan dat de vrouw weliswaar in 2012 kampte met psychische klachten, maar dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat de verwachting van haar psycholoog was dat het met die klachten gepaard gaande verlies van mogelijkheden drie maanden tot een jaar zou duren. Die periode is inmiddels ruimschoots verstreken en uit de overige stukken blijkt naar mening van de man slechts dat de vrouw met spanningen kampt, maar niet dat er sprake is van zodanige fysieke en psychische beperkingen dat zij niet volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De man meent dan ook dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich inspant om – bij haar huidige werkgever of elders – aanvullend inkomen te verwerven. In dat kader wijst de man erop dat de fysieke beperkingen die de vrouw aanhaalt haar tijdens het huwelijk niet hebben belet om 20 à 30 uur per week te werken, zodat hij niet inziet waarom dat nu anders zou zijn. Overigens betwist de man dat de vrouw nog immer kampt met haar blessure. De man stelt voorts dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de vrouw met een extra nachtdienst per week volledig in haar eigen behoefte zou kunnen voorzien. De man meent voorts dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het feit dat de vrouw zich tot op heden niet (voldoende) heeft ingespannen om meer inkomsten te genereren, voor haar rekening en risico dient te blijven. De man voert in dat kader aan dat de vrouw kennelijk sinds de echtscheiding slechts tweemaal aan haar huidige werkgever heeft gevraagd om uitbreiding van haar contract en dat de sollicitatiebrieven van de vrouw – voor zover zij de in hoger beroep overgelegde brieven al verzonden heeft, hetgeen de man betwijfelt – slecht gemotiveerd zijn en gedeeltelijk zien op functies waarvoor zij niet aan de vereisten voldoet. De man benadrukt dat de vrouw thans maar ongeveer 8 uur per week werkt, zodat er voldoende gelegenheid bestaat om aanvullende werkzaamheden te verrichten en zo haar inkomsten aan te vullen.
10. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:157, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan aan een echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toegekend worden.
11. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij zich in redelijkheid niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud kan verwerven. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt € 531,22 per maand in 2016 en € 557,19 per maand in 2017. De vrouw werkt (gemiddeld) 8 uur per week. Van lichamelijke of psychische beperkingen waardoor de vrouw niet in staat zou zijn om meer dan 8 uur per week te werken en aldus volledig in haar eigen behoefte te voorzien, is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken. Uit een in 2012 bij de vrouw afgenomen psychologisch onderzoek blijkt dat bij de vrouw destijds sprake was van “
sterk wisselende mogelijkheden/verlies van mogelijkheden < 3 maanden - 1 jaar”. De periode van drie maanden tot een jaar is inmiddels ruimschoots verstreken en naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet aangetoond dat zij nog steeds met psychische klachten kampt die leiden tot een verminderde verdiencapaciteit. Het enkele feit dat de vrouw zich kort geleden weer tot een psycholoog heeft gewend en deel neemt aan de groep
Eerste hulp bij depressieis onvoldoende om een verminderde verdiencapaciteit aan te nemen, althans onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw niet in staat is om meer dan 8 uur per week te werken.
12. Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting om haar werkzaamheden uit te breiden en aldus in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vrouw slechts een zeer beperkt aantal sollicitatiebrieven in het geding heeft gebracht (te weten 9, gedateerd tussen 15 januari 2015 en 2 september 2016) en een deel daarvan ziet op functies waarvoor de vrouw qua opleidingsniveau geenszins in aanmerking komt. Over de periode na 2 september 2016 heeft de vrouw in het geheel niet aangetoond dat zij enige sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De vrouw heeft voorts een brief van haar werkgever in het geding gebracht waarin wordt vermeld dat het contract van de vrouw in juni 2016 niet kon worden uitgebreid, maar zij heeft niet aangetoond dat zij zich nadien heeft ingespannen om bij haar huidige werkgever meer uren te gaan werken. Dat de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt gelet op haar leeftijd en opleidingsniveau wellicht gering zijn, ontslaat haar naar het oordeel van het hof niet van de verplichting zich in te spannen om een - bij haar opleidingsniveau en werkervaring passende - betrekking te vinden waarmee zij aanvullend inkomen kan verwerven.
13. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1:157, eerste lid, BW, zodat de rechtbank de partneralimentatie op rechtens juiste gronden op nihil heeft gesteld. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre bekrachtigen.

Draagkracht van de man

14. Gelet op het hiervoor onder overwegingen 10 tot en met 13 overwogene, behoeft hetgeen ten aanzien van de draagkracht van de man naar voren is gebracht, ook in hoger beroep geen nadere bespreking.

Ingangsdatum en teveel betaalde partneralimentatie

15. De man betwist dat de vrouw door een terugbetalingsverplichting in financiële problemen zou komen en wijst erop dat de vrouw haar stelling dienaangaande niet met stukken heeft onderbouwd. De man stelt dat de vrouw er sinds 29 januari 2016 rekening mee heeft kunnen houden dat de partneralimentatie op nihil zou worden gesteld en dat zij voor een terugbetalingsverplichting geld opzij had kunnen zetten. De man wijst er voorts op dat de vrouw op grond van het echtscheidingsconvenant van partijen in 2013 een overbedelingsvergoeding heeft ontvangen van € 71.925,98.
16. De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat zij geen mogelijkheid had om de ontvangen partneralimentatie opzij te zetten, omdat zij die gelden nodig had om in haar behoefte te voorzien. Haar eigen inkomen is daartoe immers ontoereikend. De vrouw betwist voorts dat zij voldoende vermogen zou hebben om de teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen. De overbedelingsvergoeding heeft de vrouw aan moeten wenden om schulden - ontstaan doordat zij tussen het moment van feitelijk uit elkaar gaan en de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen partneralimentatie of enige andere bijdrage van de man ontving - af te lossen. De vrouw wijst er voorts op dat zij als gevolg van de overbedelingsvergoeding de door haar ontvangen bijstandsuitkering, huur- en zorgtoeslag terug heeft moeten te betalen en dat haar toevoeging is ingetrokken, als gevolg waarvan zij haar advocaat heeft moeten betalen op basis van het uurtarief. De vrouw heeft de overbedelingsvergoeding daarvoor moeten aanwenden. De vrouw beschikt dan ook niet meer over een riant vermogen waarmee zij aan een eventuele terugbetalingsverplichting zou kunnen voldoen. Subsidiair stelt de vrouw dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid indien zij het vermogen dat zij nu nog heeft dient aan te wenden om de man terug te betalen, terwijl de man het grootste deel van de (voorheen gemeenschappelijke) vermogensbestanddelen nog bezit.
17. Het hof overweegt als volgt. Tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 1 februari 2016 heeft geen van partijen een grief gericht. Daardoor is in beginsel een terugbetalingsverplichting van de vrouw ontstaan. De vraag die voorligt is of van die terugbetalingsverplichting van de vrouw onder de omstandigheden van het geval in redelijkheid kan worden aanvaard.
Niet in geschil tussen partijen is dat de vrouw in 2013 een overbedelingsvergoeding heeft ontvangen van € 71.925,98. De vrouw heeft met stukken onderbouwd dat zij daarvan € 25.328,47 heeft moeten uitgeven. De vrouw heeft echter op geen enkele wijze aangetoond hoe zij de rest van de overbedelingsvergoeding heeft aangewend, noch aangetoond dat zij het hele bedrag heeft opgesoupeerd. Dat zij in een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft aangegeven dat zij geen vermogen heeft, is gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende om te bewijzen dat het gehele vermogen is verbruikt. Haar subsidiaire stelling als omschreven onder 16 lijkt er daarentegen op te wijzen dat zij nog vermogen heeft. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de aanvraag voor de bijstandsuitkering is gedaan op 17 november 2016 en de vrouw niet heeft aangetoond dat de aangevraagde uitkering is toegekend, noch dat die aanvraag is afgewezen om een andere reden dan de omvang van het vermogen van de vrouw, terwijl gelet op het tijdsverloop aannemelijk is dat er reeds op de aanvraag is beslist.
18. Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat de vrouw in het licht van hetgeen door de man is aangevoerd en haar daarop betrekking hebbend verweer niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de teveel ontvangen alimentatie niet uit haar vermogen terug kan terug betalen en dat aldus in redelijkheid een terugbetalingsverplichting van de vrouw niet kan worden aanvaard. (zie ECLI:NL:HR:2017:871). Het hof zal om die reden de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en bepalen dat de vrouw gehouden is het teveel ontvangene terug te betalen.
19. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
20. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2013 is gewijzigd in die zin dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2016 is bepaald op nihil;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat hetgeen door de man tot 14 juni 2016 is betaald ter zake van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreffende de periode vanaf 1 februari 2016 niet behoeft te worden terugbetaald en, in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de vrouw om hetgeen zij uit hoofde van deze beschikking over de periode vanaf 1 februari 2016 teveel aan alimentatie van de man heeft ontvangen, aan hem terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A.H.N. Stollenwerck en W. Burgerhart, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2017.