Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
In de zaak voor het jaar 2010 (SGR 15/9565):
"13. Op grond van artikel 4, aanhef en onder d, van de Wet op de loonbelasting 1965 (Wet LB), kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als dienstbetrekking worden beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit).
14. Op grond van artikel 12a, eerste lid, wordt het loon voor de arbeid die de belastingplichtige verricht voor een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft gesteld op € 41.000, dan wel op een hoger bedrag als in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is.
15. Vaststaat dat de Coöp is opgericht op 27 december 2010. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de werkzaamheden die [belanghebbende] voor het jaar 2010 aan de Coöp in rekening heeft gebracht, feitelijk zijn uitgevoerd voor [A] BV en daarom moeten worden aangemerkt als verricht in een fictieve dienstbetrekking tot [A] BV, als bedoeld in artikel 4, onder d, van de Wet LB en het daarop gebaseerde artikel 2h, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] - gelet op diens subsidiaire standpunt - de vergoeding van € 45.000 terecht heeft aangemerkt als loon uit dienstbetrekking en het biww naar het juiste bedrag heeft vastgesteld. Al hetgeen partijen verder over en weer hebben aangevoerd behoeft daarmee geen behandeling meer.
16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding."
In de zaken voor de jaren 2011 tot en met 2013 (SGR 15/9566 t/m SGR 15/9568):
"13. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel en in de verwachting daarmee duurzaam positieve opbrengsten te behalen. Voor de inkomstenbelasting wordt als ondernemer aangemerkt degene voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van die onderneming (artikel 3.4 Wet IB 2001). Op grond van artikel 3.5, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder ondernemer mede verstaan een beoefenaar van het zelfstandig uitgeoefende beroep.
14. De rechtbank stelt voorop dat een coöperatieve vereniging een rechtspersoon is die op eigen naam en voor eigen rekening en risico rechtshandelingen verricht. Het door [belanghebbende] ter zitting ingenomen standpunt dat een coöperatieve vereniging onzelfstandig en afhankelijk is van haar leden en moet worden gezien als een samenwerkingsverband vergelijkbaar met een maatschap, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het lidmaatschap van een coöperatieve vereniging leidt op zichzelf niet tot ondernemerschap – al dan niet in de vorm van een zelfstandig uitgeoefend beroep - van haar leden. Dit ondernemerschap volgt ook niet uit de omstandigheid dat een coöperatieve vereniging, op grond van artikel 53 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (Boek 2 BW), een onderneming drijft ten behoeve van haar leden om in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden te voorzien. Of een lid van een coöperatieve vereniging een zelfstandig beroep uitoefent en daarmee ondernemer is in de zin van de Wet IB 2001, dient te worden beoordeeld aan de hand van de activiteiten die het lid - voor eigen rekening en risico - uitoefent.
15. Vast staat dat de contracten met opdrachtgevers steeds op naam van de Coöp worden afgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daarmee de kernactiviteiten van de onderneming die tot de oprichting van de Coöp werd gedreven door [A] BV, ingebracht in de Coöp en worden die sindsdien uit naam van en voor rekening en risico van de Coöp uitgevoerd. Dat de daarmee verband houdende werkzaamheden feitelijk worden uitgevoerd door [belanghebbende] en [Y] maakt niet dat zij ondernemer zijn.
16. De Coöp heeft de letters U.A. (uitsluiting van aansprakelijkheid) aan het slot van haar naam geplaatst en volgens artikel 4 van haar statuten zijn de leden niet aansprakelijk voor verbintenissen van de Coöp . Op grond van de artikelen 55, tweede lid, en 56, eerste lid, van Boek 2 BW betekent dit dat iedere verplichting van de leden om in een tekort van de Coöp bij te dragen is uitgesloten. Voorts volgt uit artikel 4, vierde lid dat de algemene ledenvergadering beslist over de uitkeringen aan de leden rekening houdend met de door hen gegenereerde omzet en onder aftrek van een deel van de kosten en lasten van de Coöp . Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit – en in samenhang met hetgeen onder 15 is overwogen - dat niet kan worden geoordeeld dat de activiteiten van de Coöp mede rechtstreeks voor rekening en risico van [belanghebbende] worden verricht. Dat [belanghebbende], naar hij heeft aangevoerd, voor zijn inkomen afhankelijk is van de door hem gegenereerde omzet en de resultaten van de Coöp en daardoor risico’s loopt, zoals wanbetaling door debiteuren en wisselende resultaten, maakt dit niet anders. Daarmee heeft [belanghebbende] immers slechts afgeleide belangen bij de resultaten van de Coöp.
17. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin worden gezegd dat [belanghebbende] los van de Coöp een zelfstandig beroep uitoefent. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Coöp [belanghebbendes] enige opdrachtgever is, aangezien gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] behalve van de Coöp nog enige vergoeding van derden in het kader van ondernemingsactiviteiten ontvangt. Bovendien is de vergoeding van de Coöp op grond van artikel 4 van de Dienstverleningsovereenkomst een vast bedrag per jaar en is die niet afhankelijk van de door de Coöp behaalde omzet. Dat [belanghebbende], naar hij heeft aangevoerd, aansprakelijk kan worden gesteld voor door derden geleden schade, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het realiteitsgehalte van een dergelijke aansprakelijkheidsbepaling acht de rechtbank gering. Immers [belanghebbende] en R zijn de enige leden van de Coöp met een gelijk stemrecht en tevens de enige opdrachtnemers in de Dienstverleningsovereenkomsten.
18. De rechtbank is voorts van oordeel dat [de Inspecteur] het in 2011, 2012 en 2013 jaarlijks uitgekeerde bedrag van € 45.000 terecht als loon uit een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 bij [belanghebbende] in aanmerking heeft genomen. [Belanghebbende] hield immers in die jaren een aanmerkelijk belang in de Coöp als bedoeld in artikel 4.6 Wet IB 2001 en verrichte werkzaamheden voor de Coöp (artikel 4, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1965).
19. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding."