In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de waarde van onroerende zaken en het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende aan de orde zijn. De Inspecteur betwist de vastgestelde waarde van de onroerende zaken op € 1.518.000 en stelt dat bij de waardebepaling geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van bestemmingswijziging. Belanghebbende, aan de andere kant, betwist deze waarde en stelt dat de rechtbank de waarde van de onroerende zaken op € 575.000 heeft vastgesteld, wat zij als juist beschouwt.
De rechtbank had eerder de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.077, na vermindering van de oorspronkelijke aanslag. De Inspecteur had de aanslag aanvankelijk opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 625.934. In hoger beroep heeft de rechtbank de waarde van de onroerende zaken per 1 juli 2007 vastgesteld op € 575.000, waarbij zij de WOZ-waardes en de door belanghebbende gestelde waarde in overweging heeft genomen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 26 oktober 2016, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De beslissing van het Hof is op 17 mei 2017 openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.