ECLI:NL:GHDHA:2017:145

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
BK-16/00285
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aftrek van specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven voor het jaar 2011 aan de orde is. De inspecteur van de Belastingdienst had belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.404. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

In hoger beroep is de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven opnieuw aan de orde. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een persoonsgebonden aftrek van € 30.970 opgevoerd, bestaande uit specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. De inspecteur heeft echter slechts een deel van deze kosten geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem gestelde zorgkosten in het buitenland daadwerkelijk heeft voldaan en dat de overige scholingsuitgaven niet in aanmerking komen voor aftrek.

Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2011 specifieke zorgkosten heeft gemaakt die uitkomen boven de geldende drempel. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kosten voor de opleiding en andere scholingsuitgaven niet volledig in aftrek kunnen worden gebracht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00285

Uitspraak van 25 januari 2017

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 28 april 2016, nummer SGR 15/4890, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2011 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.404 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 1.066 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.116, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 992 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 december 2016, gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn, na daartoe strekkende berichten, niet verschenen. Zij hebben het Hof verzocht uitspraak te doen op de schriftelijke stukken.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [Y] . Hij was in het onderhavige jaar werkzaam bij de Stichting [A] in [Z] .
3.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.423 (na persoonsgebonden aftrek). Daarbij heeft belanghebbende een persoonsgebonden aftrek van € 30.970 in aanmerking genomen, bestaande uit € 12.379 aan specifieke zorgkosten als bedoeld in afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (hierna: specifieke zorgkosten) en € 18.591 aan scholingsuitgaven als bedoeld in afdeling 6.7 van de Wet IB 2001 (hierna: scholingsuitgaven).
3.3.
Belanghebbende heeft in de aanslagregelende fase, de bezwaarfase en de beroepsfase een groot aantal bescheiden overgelegd ter onderbouwing van de door hem in zijn aangifte opgevoerde specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. De in de aangifte vermelde specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven betreffen, enkele uitzonderingen daargelaten, medische behandelingen van belanghebbende in het buitenland, onderscheidenlijk door belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland en in het buitenland gevolgde opleidingen en studies.
3.4.
Bij brief van 27 oktober 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende als volgt geïnformeerd:
“In mijn brief van 23 juni 2014 heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen af te wijken van uw aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2011. Naar aanleiding hiervan heeft u mij een brief gestuurd. Daarna heb ik u een nieuwe vragenbrief gestuurd. (…) In de brief van 21 oktober 2014 hebt u info aangeleverd. Uw reactie heeft nieuwe informatie opgeleverd, waardoor ik een deel van de voorgenomen afwijkingen zal herzien. (…)
3.5.
Bij de vaststelling van de aanslag, gedagtekend 28 november 2014, heeft de Inspecteur de in de aangifte opgevoerde specifieke zorgkosten niet in mindering op het inkomen uit werk en woning toegelaten en de scholingsuitgaven tot een bedrag van € 989 geaccepteerd.
3.6.
Bij brief van 12 november 2014, op dezelfde dag bij de Inspecteur ingekomen, heeft belanghebbende de Inspecteur, voor zover thans van belang, als volgt bericht:
“Hierbij maak ik bezwaar tegen uw besluit in uw Herziening van uw afwijkingen van mijn aangifte IB 2001. (…)
1- specifieke zorgkosten
Ik maak bezwaar tegen uw besluit (…).
2- studiekosten en scholingsuitgaven
Hier ook maak ik nogmaals bezwaar tegen u besluit (…).
Dit bezwaarschrift stuur ik u alvast, als ik het aanslagbiljet ontvang met daarin de verwerking van uw afwijkingen dan stuur ik dit bezwaarschrift nog een keer.”
3.7.
Naar aanleiding van een verzoek om informatie van de Inspecteur heeft belanghebbende hem de brief gezonden van 19 december 2014, ingekomen bij de Inspecteur op 22 december 2014. Daarin is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“Mijn bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2011 ging om het afwijzen van een aantal betalingsbewijzen en nota’s omdat die niet in de Nederlandse taal zijn geschreven. (…)
Als u naar aanleiding van deze reactie nog vragen hebt of als ik de verstrekte documenten toch naar het Nederlands moet vertalen dan verneem ik dat graag van u alvorens u een besluit over mijn bezwaarschrift neemt.”

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Ontvankelijkheid bezwaar
4. Voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of de aanslag IB/PVV 2011 tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd, zal de rechtbank beoordelen of het bezwaar van eiser terecht door verweerder ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft bij brief van 12 november 2014 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2011 met dagtekening 28 november 2014. De rechtbank stelt vast dat eiser voortijdig in bezwaar is gekomen. Echter, omdat eiser gelet op de inhoud van de brief van verweerder van 27 oktober 2014 redelijkerwijs kon menen dat de aanslag al tot stand was gekomen, dient met toepassing van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege te blijven. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
Zorgkosten
5. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de kosten van de GZ-psycholoog van € 80 voor aftrek in aanmerking komen. Vanwege de van toepassing zijnde drempel, leidt dit echter nog niet tot aftrek.
6. Met betrekking tot de overige uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor de aftrek voldoet. De rechtbank acht eiser hierin niet geslaagd. Eiser heeft weliswaar stukken overgelegd, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat eiser de door hem gestelde zorgkosten in het buitenland daadwerkelijk heeft voldaan. Dat eiser de kosten van zijn ziekenhuisopname in het buitenland contant heeft betaald, acht de rechtbank, gelet op de hoogte daarvan, niet geloofwaardig. Daar komt bij dat verweerder ter zitting gemotiveerd en onbetwist heeft gesteld dat eiser vóór zijn vertrek naar het buitenland niet wist dat hij daar in het ziekenhuis opgenomen zou worden en op voorhand geen aanleiding had om een dergelijke grote som geld op zak te hebben. Ook heeft eiser geen bankafschriften – of ander bewijs – ingebracht waaruit blijkt dat bedragen zijn opgenomen om de hoge kosten van zijn ziekenhuisopname in het buitenland contant te kunnen voldoen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het ter zitting gedane bewijsaanbod om eiser onder ede te horen toe te wijzen. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de overige zorgkosten in het buitenland kosten betreffen die niet voor vergoeding door een zorgverzekeraar in aanmerking komen, dan wel buiten het eigen risico vallen en aldus in 2011 op hem gedrukt hebben. Dat eiser vanwege eerdere slechte ervaringen ervoor heeft gekozen om die kosten niet aan de zorgverzekeraar voor te leggen, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de aard van deze kosten valt immers niet uit te sluiten dat zij niet voor vergoeding door een zorgverzekeraar in aanmerking komen.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij specifieke zorgkosten over het jaar 2011 heeft gemaakt die uitkomen boven de voor zijn partner en hem geldende drempel voor dat jaar.
Scholingsuitgaven
8. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag zijn de kosten voor de opleiding aan de Universiteit van [B] van € 1.412, de kosten voor de computer van € 150 en de studiekosten van de partner van eiser van € 577 (minus twee maal het drempelbedrag van € 500) geaccepteerd als zijnde scholingsuitgaven. De rechtbank maakt hieruit op dat de scholingsuitgaven tot een bedrag van € 1.139 in aftrek zijn toegelaten. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag een aftrek van € 989 in aanmerking genomen, zodat recht bestaat op een hogere aftrek van
€ 150. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat alle studiekosten van de partner van eiser in aftrek zijn geaccepteerd. De rechtbank maakt echter uit de stukken van het geding op dat de studiekosten van de partner van eiser in totaal (afgerond) € 715 (5 x 47,50 + € 50,70 + 2 x € 129 + € 168,95) hebben bedragen, zodat recht bestaat op een hogere aftrek ten bedrage van € 138. Gelet op het voorgaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 288 (€ 150 +
€ 138) te worden verminderd.
9. Met betrekking tot de overige scholingsuitgaven rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor aftrek voldoet. De rechtbank acht eiser hierin niet geslaagd. Eiser heeft weliswaar stukken overgelegd, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat eiser de door hem gestelde scholingsuitgaven in het buitenland dan wel de door hem gestelde kosten in het kader van zijn promotieonderzoek daadwerkelijk heeft voldaan. Dat eiser de scholingskosten in het buitenland contant heeft voldaan, acht de rechtbank, gelet op de hoogte daarvan, ook nu niet geloofwaardig. Tevens heeft eiser geen bankafschriften – of ander bewijs – ingebracht waaruit blijkt dat bedragen zijn opgenomen om deze hoge scholingskosten contant te kunnen voldoen. Daarnaast heeft eiser geen bewijsstukken ingebracht waaruit blijkt dat hij een lening bij de [C] -bank heeft afgesloten en dat hij die lening voor de betaling van scholingskosten heeft aangewend. De rechtbank overweegt verder dat het door eiser in aftrek gebrachte lidmaatschapsgeld van de Algemene Onderwijsbond en de kosten voor de bibliotheek niet kwalificeren als scholingsuitgaven die voor aftrek in aanmerking komen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser voor wat betreft zijn overige scholingsuitgaven niet in aanmerking komt voor aftrek en aldus geen aanleiding bestaat het belastbaar inkomen uit werk en woning verder te verminderen.
Motiveringsbeginsel
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder de uitspraak op bezwaar enkel heeft gemotiveerd onder verwijzing naar eerdere procedures van eiser en heeft nagelaten om per aftrekpost toe te lichten waarom de in aftrek gebrachte kosten niet zijn geaccepteerd. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser in zijn betoog dat het motiveringsbeginsel is geschonden.
Conclusie
11. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vaststellen op € 42.116.
12. Omdat eiser geen afzonderlijke gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, zal de heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).”

Geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen

5.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag rekening houdend met de volledige aftrek van de door hem in zijn aangifte opgevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. Belanghebbende concludeert tevens, bij gegrondverklaring van het hoger beroep, tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep.
5.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf over de ontvankelijkheid van het bezwaar
6.1.
De Rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt bij brief van 12 november 2014 en dat belanghebbende daarmee voortijdig in bezwaar is gekomen. De Rechtbank heeft voorts overwogen dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar niettemin achterwege kon blijven, omdat belanghebbende gelet op de inhoud van de brief van de Inspecteur van 27 oktober 2014 redelijkerwijs kon menen dat de aanslag al tot stand was gekomen.
6.2.
Het Hof overweegt dat uit de stukken van het geding niet volgt dat belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat hij redelijkerwijs kon menen dat de aanslag al tot stand was gekomen ten tijde van de indiening van de brief van 12 november 2014. Het Hof is van oordeel dat uit de brief van belanghebbende van 12 november 2014 en dan met name de laatste alinea (zie onderdeel 3.6 van deze uitspraak) veeleer blijkt dat belanghebbende goed op de hoogte was van de wijze en het tijdstip waarop bezwaar kon worden gemaakt. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat niet de brief van 12 november 2014, maar de brief van belanghebbende van 19 december 2014 als bezwaarschrift heeft te gelden. Nu deze brief binnen de bezwaartermijn bij de Inspecteur is ingekomen, deelt het Hof in zoverre het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht.
Specifieke zorgkosten
6.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2011 specifieke zorgkosten heeft gemaakt, die uitkomen boven de voor hem en zijn echtgenote geldende drempel voor dat jaar. Het Hof maakt de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Daaraan voegt het Hof, naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, het volgende toe.
6.4.
Belanghebbende neemt, naar het Hof begrijpt, het standpunt in dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het aanbod van belanghebbende om hem als getuige onder ede te horen. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank dat aanbod terecht heeft afgewezen, nu er geen wettelijke voorziening bestaat die het horen van een partij als getuige mogelijk maakt (zie het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, nr. 13/00078, ECLI:NL:HR:2013:196).
Scholingsuitgaven
6.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op aftrek van scholingsuitgaven tot een bedrag van € 1.277 (na toepassing van het drempelbedrag) en dat hij niet in aanmerking komt voor een hogere aftrek. Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de Rechtbank en maakt de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
6.6.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hieronder is vermeld.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.K.A. Efstratiades, mr. G.J. van Leijenhorst en
mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op
25 januari 2017in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van mr. Efstratiades is de uitspraak ondertekend door mr. Engel.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.