Beoordeling van het hoger beroep
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. [appellant] heeft sinds 20 december 2010 een glastuinbedrijf aan de [adres]
te [plaats] , waar hij een kas huurt van [X] (hierna: [X] ). [appellant] kweekt lelies en haalt het gietwater voor zijn lelies uit de watergang die naast zijn bedrijf ligt (de sloot).
Op 21 januari 2011 heeft een inspecteur van de gemeente Westland en van het
Hoogheemraadschap een bezoek gebracht aan het bedrijf van [appellant] . In zijn verslag van 24 januari 2011 heeft de inspecteur op de “Controle lijst Water” achter het op die lijst voorgedrukte controlepunt
“Inhoud hemelwateropvang. Let op 500m3/ha norm die per 1-10-2010 geldt”opgenomen in de kolom “
In Orde”:
“Nee”,en in de kolom “
Opmerkingen”: “Naar zeggen is er al een mogelijkheid om gebruik te maken van het naastgelegen (Fa. Bakker, id. 96800, 12000m3) bassin. Volgens de oude eigenaar ligt er een leiding van het bassin naar de dagvoorraadsilo. De leiding kon niet worden aangewezen. De nieuwe tuinder, nog niet bekend met alles van het bedrijf, heeft aangegeven het watersysteem in kaart te brengen. Vooralsnog is gebruik gemaakt van slootwater, dat in de dagvoorraadsilo wordt gepompt.”
Bij brief van 4 februari 2011 heeft de gemeente Westland aan [appellant] geschreven:
“(…) Vastgesteld is dat het Besluit glastuinbouw van toepassing is op uw bedrijf. (…) Tijdens de controle is vastgesteld dat u de milieuwet- en regelgeving overtreedt. U dient aan de volgende voorschriften en artikel te voldoen om deze overtredingen op te heffen:
Vastgesteld is dat binnen uw bedrijf de totale opvangcapaciteit van de
voorzieningen voor hemelwater niet toereikend zijn om te voldoen aan de eis van
tenminste 500 m3/ha. Volgens u is er naar zeggen van de vorige eigenaar
een mogelijkheid om gebruik te maken van het bassin bij het naastgelegen
tuinbouwbedrijf. U dient aan te kunnen tonen dat u het betreffende bassin gebruikt
ten behoeve van uw gietwaterbehoefte. (voorschrift 2.5.1. van bijlage 2 van het
Besluit glastuinbouw).”
Voorschrift 2.5.1. van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw luidde in 2012:
“Paragraaf 2.5 Gietwater
2.5.1 Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een
hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.”
In een brief van 20 februari 2012 heeft [V] van Praktijkonderzoek Plant &
Omgeving aan [appellant] geschreven:
“(…) Zoals verwacht bleek dat de grond veel te zout was met een EC van
ruim boven 2. (…) Op basis van mijn bevindingen ben ik van mening dat de magere en bonte lelieplanten zijn ontstaan onder invloed van een veel te zoute kasgrond. Daardoor zijn de aanvankelijk gezond uitgegroeide stengelwortels tijdens de teelt aangetast geraakt door de schimmels Fusarium en Pythium. Als gevolg daarvan is het blad bont geworden omdat onvoldoende water en voedingsstoffen konden worden opgenomen en in de plant getransporteerd. Ik raad U aan om bij een volgende teelt de grond eerst goed door te spoelen om de EC te verlagen. Een te zoute grond geeft naast direct schade aan wortelstelsels ook indirecte schade aan planten via schimmelziekten en slechte opname van water en voedingsstoffen waardoor het bovengrondse gewas mager en “achteruit” gaat. (…).”
Bij brief van 12 maart 2012 is het Hoogheemraadschap namens [appellant] aansprakelijk gesteld. Partijen hebben vervolgens nader gecorrespondeerd.
In een brief van 13 mei 2013 heeft het Hoogheemraadschap [X] onder meer als volgt bericht naar aanleiding van een controle op 11 april 2013:
“Tijdens de controle hebben wij geconstateerd dat de drempel van de stuw met circa 14 cm is verlaagd ten opzichte van de vergunde situatie. (…) In april 2012 is eveneens geconstateerd dat de drempelhoogte van uw stuw verlaagd was. Op 2 mei 2012 is echter tijdens een hercontrole vastgesteld dat u de stuw weer heeft verhoogd. Ter plaatse hebben wij, samen met u, kunnen vaststellen dat door deze maatregel er weer water over de stuw aan de overzijde stroomde. (…) Om te stimuleren dat u bovengenoemde overtredingen(de door het Hoogheemraadschap tijdens de controle op 11 april 2013 geconstateerde overtredingen, toevoeging hof)
beëindigt, hebben wij het voornemen u een last onder dwangsom op te leggen. (…) Wij zijn voornemens in het besluit een begunstigingstermijn van twee weken op te nemen vanaf de datum van de inwerkingtreding van dat besluit. Deze termijn achten wij redelijk en toereikend om de overtredingen ongedaan te maken en herhaling daarvan te voorkomen. U kunt dit doen door de drempel op een permanente wijze te verhogen naar 3,37m –NAP dan wel de overtredingen anderszins te beëindigen. (…)”
In een reactie van 15 mei 2013 heeft [X] weersproken dat het peil van de stuw is gewijzigd. Bij brief van 25 juni 2013 heeft het Hoogheemraadschap [X] onder meer bericht:
“Met u is afgesproken dat de stuw door het Hoogheemraadschap van Delfland op de hoogte van 3,40 m-NAP wordt gebracht. Met u is eveneens afgesproken dat het beheer en onderhoud van de stuw bij u blijft, evenals de kosten die hieruit voortvloeien.”
3. [appellant] vorderde in eerste aanleg veroordeling van het Hoogheemraadschap tot betaling van een bedrag van € 48.003,50, te vermeerderen met rente, buitengerechtelijke kosten en de kosten van het geding. Dit betreft het waardeverlies van zeven weekoogsten lelies in de periode half januari 2012 tot half maart 2012. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
4. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen. De grieven houden, samengevat weergegeven, het volgende in.
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden geconcludeerd dat het zoutgehalte van de grond is veroorzaakt door te zout gietwater. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn aanbod getuigen te horen over het lage waterpeil in de sloot, de gebrekkige doorstroming van de sloot en het hoge zoutgehalte van het water uit de sloot. Hij biedt voorts bewijs aan van zijn stelling dat de schimmels de oorzaak zijn van de schade en dat bovendien moet worden aangenomen dat er een gebrekkige doorstroming van de sloot was en een laag waterpeil. Met
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat, ook als moet worden aangenomen dat de schade aan lelies is veroorzaakt door het gebruik van gietwater met een te hoog zoutgehalte uit de sloot en dit te hoge zoutgehalte het gevolg is van een beperkte doorstroming van de sloot door een laag peil, niet kan worden aangenomen dat het Hoogheemraadschap daarvoor aansprakelijk is. [appellant] voert aan dat onduidelijk is waarop dit oordeel van de rechtbank is gebaseerd.
Grief 3valt het oordeel van de rechtbank aan dat de regelgeving waarop [appellant] zich beroept, niet tot doel heeft [appellant] te beschermen tegen schade aan zijn gewassen als gevolg van gebruik van slootwater als gietwater, ook niet als sprake is van een te hoge zoutwaarde die het gevolg zou kunnen zijn van een gebrek aan doorstroming van het slootwater. [appellant] betoogt dat het bij het Hoogheemraadschap bekend was dat kwekers in het gebied van [appellant] water uit de sloot gebruiken als gietwater. Onder die omstandigheden moet van het Hoogheemraadschap extra zorg worden verwacht ten aanzien van de belangen van de kwekers in het gebied.
Grief 4is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het verwijt dat het Hoogheemraadschap bij de vergunningverlening en de uitvoering van de wijzigingen in het beheergebied fouten heeft gemaakt. [appellant] voert aan dat hij op het verkeerde been is gezet, doordat ten onrechte is vermeld dat het waterpeil in het beheergebied, waaronder het peil in de sloot, niet zou wijzigen, terwijl dit wel het geval was.
Grief 5komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Hoogheemraadschap niet van het ene op het andere moment het waterpeil kon aanpassen, en dat niet kan worden geconcludeerd dat het Hoogheemraadschap in de periode vanaf januari 2012 tot begin april 2012 een ongeschreven zorgplicht heeft geschonden.
Grief 6komt op tegen het in de overwegingen 4.12-4.16 van het vonnis neergelegde oordeel dat de schade niet aan het Hoogheemraadschap kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW. [appellant] voert aan dat het feit dat hij door technische problemen geen water kon onttrekken aan het bassin van zijn buurman [naam C.V.] (hierna: [C.V.] ) niet ertoe kan leiden dat de vergoedingsplicht van het Hoogheemraadschap volledig vervalt, maar dat het beroep op eigen schuld van het Hoogheemraadschap anders moet worden beoordeeld. De
grieven 7 en 8zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering en de proceskostenveroordeling.
5. Blijkens zijn stellingen in hoger beroep verwijt [appellant] het Hoogheemraadschap dat er aanvankelijk onvoldoende water en (ten gevolge van gebrekkige doorstroming) vervolgens water van slechte kwaliteit in de sloot beschikbaar was. Bovendien is naar aanleiding van klachten hierover niet adequaat gereageerd door het Hoogheemraadschap. De vordering van [appellant] is erop gebaseerd dat het Hoogheemraadschap heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5.2 Waterwet en artikel 1 Waterschapswet en in strijd met zijn verplichting adequaat te reageren op klachten.
6. Bij de beoordeling van de stellingen van [appellant] neemt het hof tot uitgangspunt dat [appellant] blijkens zijn verklaring ter comparitie in eerste aanleg zijn gewassen steeds met oppervlaktewater heeft kunnen begieten. Hoewel hij in hoger beroep wel stelt dat er onvoldoende water voorhanden was (de sloot was “nagenoeg” droog), stelt hij ook in hoger beroep niet dat hij, in weerwil van zijn verklaringen in eerste aanleg, zijn gewas niet heeft kunnen begieten met oppervlaktewater. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het Hoogheemraadschap de verplichting zou hebben te voorzien in een voldoende aanvoer van gietwater, kan in zoverre dus niet worden geconcludeerd dat het Hoogheemraadschap in die verplichting tekort is geschoten. De schade aan het gewas is volgens de eigen stellingen van [appellant] ontstaan doordat het zoutgehalte van het wel beschikbare oppervlaktewater te hoog was, dit als gevolg van onvoldoende doorstroming. Beoordeeld moet daarom in de eerste plaats worden of het Hoogheemraadschap aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van dat te hoge zoutgehalte.
7. De rechtbank heeft in overweging 4.4 van het bestreden vonnis geoordeeld dat er geen verplichting bestaat voor het Hoogheemraadschap om een bepaalde oppervlaktewaterkwaliteit te garanderen en dat bovendien niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste omdat de regelgeving waarop [appellant] zich beroept, niet ten doel heeft [appellant] te beschermen tegen schade aan zijn gewassen. Grief 3 is tegen dat oordeel gericht. Het hof ziet aanleiding eerst deze grief te bespreken.
8. Uit artikel 5.2 van de Waterwet vloeit voor het Hoogheemraadschap een inspanningsverplichting voort om vastgestelde waterpeilen zoveel mogelijk te handhaven. Uit artikel 1 van de Waterschapswet volgt dat waterschappen (onder meer) de waterstaatkundige verzorging in een gebied ten doel hebben. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat uit deze wettelijke taakstelling aan het Hoogheemraadschap niet kan worden afgeleid dat het Hoogheemraadschap de verplichting heeft te voorzien in de beschikbaarheid van oppervlaktewater met een voor een bepaald gewas geschikt zoutgehalte. In het bijzonder kan uit de wetsbepalingen niet worden afgeleid dat er een taak voor het Hoogheemraadschap zou zijn om ten behoeve van het gebruik van oppervlaktewater als gietwater te zorgen voor de aanwezigheid van dergelijk gietwater van een bepaalde kwaliteit. [appellant] wijst ook geen gronden aan voor die conclusie, behalve het feit dat het bij het Hoogheemraadschap bekend was dat door kwekers gebruik werd gemaakt van slootwater als gietwater. Die bekendheid brengt evenwel niet mee dat het Hoogheemraadschap ook gehouden is te zorgen voor de aanwezigheid van voldoende gietwater van een zekere kwaliteit. Een aanwijzing voor de onjuistheid van de stelling van [appellant] is ook gelegen in het gegeven dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] gehouden was om
ten behoeve van de gietwatervoorzieningvan zijn bedrijf een hemelwateropvangvoorziening te hebben van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak, of anderszins gietwater te gebruiken met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater. Daaruit volgt immers dat het voorhanden hebben van gietwater (met een bepaald zoutgehalte) een verplichting is van de kweker zelf.
9. Het hof onderschrijft, na het voorgaande strikt genomen ten overvloede, ook het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vraag of is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Bij beoordeling van de vraag of is voldaan aan het relativiteitsvereiste, komt het aan op doel en strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijze van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt. Voor zover moet worden aangenomen dat op het Hoogheemraadschap in algemene zin een verplichting rust de waterkwaliteit te bewaken, gaat het om een algemene norm en niet een voldoende specifieke gedragsnorm die ertoe strekt [appellant] te beschermen tegen vermogensschade die hij lijdt door fluctuaties in het zoutgehalte van het oppervlaktewater.
10. Grief 3 stuit op het bovenstaande af en datzelfde geldt voor grief 4. De door die laatste grief aangevochten overweging van de rechtbank is blijkens de eerste zin ervan immers op hetzelfde oordeel over de verplichtingen van het Hoogheemraadschap en het relativiteitsvereiste gebaseerd, terwijl dat oordeel in grief 4 niet afzonderlijk aan de orde wordt gesteld en blijkens het bovenstaande bovendien juist is.
11. De verwijten die [appellant] het Hoogheemraadschap maakt met betrekking tot de aanwezigheid van voldoende kwalitatief goed slootwater, stuiten hierop af.
12. Met betrekking tot de vraag of het Hoogheemraadschap voldoende adequaat op de klachten van [appellant] heeft gereageerd, geldt het volgende. Indien het Hoogheemraadschap een klacht ontvangt over het waterpeil, dient het adequaat op deze klacht te reageren door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen. Nu evenwel hierboven is geconcludeerd dat het niet tot de taken van het Hoogheemraadschap behoort om te zorgen voor de aanwezigheid van een bepaald zoutgehalte in het oppervlaktewater, kan ook niet worden aangenomen dat het Hoogheemraadschap gehouden was naar aanleiding van een klacht van [appellant] dat zoutgehalte weer op peil te brengen.
13. Het hof voegt daaraan het volgende toe. Anders dan [appellant] stelt (paragraaf 76 memorie van grieven), is het niet aan het Hoogheemraadschap om aan te tonen dat hij bepaalde maatregelen niet kon nemen, maar is het aan [appellant] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het Hoogheemraadschap niet adequaat op zijn klachten heeft gereageerd. De rechtbank heeft in dit verband mede overwogen dat het Hoogheemraadschap tijd moet worden gegund om de mogelijke gevolgen van te nemen maatregelen voor de waterstand in het beheersysteem elders te onderzoeken. [appellant] bestrijdt dit oordeel door te verwijzen naar correspondentie van het Hoogheemraadschap met [X] van 13 mei 2013 en 25 juni 2013. Reeds omdat deze brieven dateren van meer dan een jaar na het optreden van de gestelde schade, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat het Hoogheemraadschap in de eerste maanden van 2012 de in die brieven besproken maatregel had kunnen treffen, dit nog daargelaten dat uit de reactie van [X] moet worden afgeleid dat hij niet zonder meer bereid was aan het verzoek van het Hoogheemraadschap te voldoen. Uit het enkele feit dat uit de brief van 13 mei 2013 is af te leiden dat de stuw in mei 2012 is verhoogd, volgt ook niet dat dit eerder had kunnen gebeuren. In ieder geval heeft [appellant] onvoldoende concreet onderbouwd dat het door de rechtbank bedoelde onderzoek sneller of niet behoefde plaats te vinden. Grief 5 kan ook daarom niet tot een andere uitkomst leiden.
14. Daar komt het volgende bij. Met betrekking tot de vraag of het Hoogheemraadschap een zorgplicht heeft geschonden nadat [appellant] klachten heeft geuit, heeft de rechtbank in de overwegingen 4.11-4.15 geoordeeld dat de daardoor veroorzaakte schade niet aan het Hoogheemraadschap kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW. Grief 6 komt tegen dit oordeel op. Anders dan [appellant] met grief 6 tot uitgangspunt neemt, heeft de rechtbank geen oordeel gegeven over de eigen schuld van [appellant] , maar over de vraag of de schade aan het Hoogheemraadschap kan worden toegerekend. Uit de toelichting op grief 6 is niet af te leiden waarom dat oordeel onjuist is. Het hof onderschrijft ook overigens het oordeel van de rechtbank dat de schade het gevolg is van omstandigheden die volledig in de risicosfeer van [appellant] liggen. Ook beoordeeld binnen de kaders van artikel 6:101 BW, waarop het Hoogheemraadschap zich wel beroept, dient de gestelde schade daarom volledig voor rekening van [appellant] te blijven. Blijkens zijn verklaring ter comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] immers in januari 2012 vastgesteld dat het zoutgehalte van het slootwater te hoog was. Ondanks de beschikbaarheid van water met kennelijk het juiste zoutgehalte in het bassin van [C.V.] , is [appellant] doorgegaan met het gebruik van slootwater. Uit paragraaf 25 van de memorie van grieven volgt dat de leiding tussen het bassin van [C.V.] en het bedrijf van [appellant] , verstopt was. Een dergelijke omstandigheid komt volledig voor risico van [appellant] . Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is bovendien niet duidelijk geworden – [appellant] onderbouwt dit in het geheel niet - waarom het in maart 2012 wel mogelijk was het water uit het bassin op te pompen en in januari 2012 niet. Bij gebreke van een dergelijke onderbouwing moet het hierop betrekking hebbende bewijsaanbod reeds om die reden worden gepasseerd, terwijl het overigens ook niet relevant is omdat [appellant] niet stelt dat die technische oorzaak (de verstopping) voor rekening van het Hoogheemraadschap moet komen. Van [appellant] had mogen worden verwacht, zeker gelet op hetgeen in de brief van 4 februari 2011 aan hem is bericht, de beschikbaarheid van het water uit het bassin te verzekeren. Zijn stelling dat hij daartoe niet gehouden was, stuit af op het bepaalde in voorschrift 2.5.1 van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw. Grief 6 faalt daarom.
15. De grieven 1 en 2 kunnen onbesproken blijven omdat zij niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. De grieven 7 en 8 hebben geen zelfstandige betekenis en falen. In de memorie van grieven heeft [appellant] bewijs aangeboden van een groot aantal feitelijke stellingen. Die stellingen kunnen echter, indien bewezen, niet tot een andere uitkomst leiden, zodat het bewijsaanbod wordt gepasseerd.
16. De vordering van [appellant] moet daarom ook in hoger beroep worden afgewezen. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding.