V. aan te wijzen als noodweg zoals bedoeld in art. 5:57 lid [1,toevoeging hof
] BW ten dienste van de
percelen van eiser, kadastraal bekend gemeente Rijnsaterwoude, sectie […] nummers […] en […] om van die percelen te gaan naar en te komen van de Heilige Geestlaan te Rijnsaterwoude, over de percelen van gedaagden sub 1 en sub 2, kadastraal bekend gemeente Rijnsaterwoude, sectie […] nummers […] en […] en/of over de perceel van gedaagden sub 3 en sub 4, kadastraal bekend gemeente Rijnsaterwoude, sectie […] nummer […] en/of over het perceel van gedaagde sub 5, kadastraal bekend gemeente Rijnsaterwoude, sectie […] nummers […] , op de wijze zoals door [het hof] in goede justitie te bepalen met de daarbij eveneens door [het hof] te bepalen voorwaarden.”
18. [A] heeft, kort samengevat, de volgende grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis.
Grief 1van [A] is gericht tegen rovv. 4.3 tot en met 4.6.3., waarin de rechtbank de primaire en meer subsidiaire vordering van [A] heeft afgewezen en de subsidiaire vordering heeft toegewezen, met wijziging van de voorwaarden. Volgens [A] is de redenering van de rechtbank dat zijn belang moet wijken voor het belang van [D] om niet blijvend 150 m² van zijn terrein op te offeren innerlijk tegenstrijdig, omdat het brievenbustracé een groter beslag legt op het terrein van [D] dan het oost- of het westtracé. Verder heeft de rechtbank naar de mening van [A] ten onrechte het oosttracé en het westtracé als noodweg verworpen met het oog op de bescherming van de privacy van [B] c.s. Bij gebruik van het oosttracé blijft [A] ver af van de molen en het bijgebouw van [B] c.s. Bij gebruik van het westtracé passeert [A] de achterzijde van het bijgebouw. Bij gebruik van het brievenbustracé loopt [A] daarentegen op enkele meters afstand langs de achterdeur van de molen. Ten slotte heeft de rechtbank volgens [A] ten onrechte mee laten wegen dat [D] zich met het brievenbustracé kan verenigen. Dat is geen rechtens te respecteren belang en overigens heeft [D] tijdens de comparitie formeel nergens mee ingestemd, aldus [A] . Bij een juiste afweging van de betrokken belangen zou het oost- of het westtracé als noodweg moeten worden aangewezen. Met
grief 2komt [A] op tegen de afwijzing van zijn vordering in rov. 4.6.4. van het vonnis om op de noodweg een schelpenpad aan te mogen leggen. Schelpen (of houtsnippers of boomschors) worden niet als “verharding” gezien en de aanleg van een pad met dergelijke materialen is volgens [A] verenigbaar met de belangen van alle partijen.
Grief 3van [A] keert zich tegen zijn veroordeling in de proceskosten.
19. [B] c.s. heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, met veroordeling van [A] in de proceskosten in hoger beroep.
20. [D] vordert op zijn beurt in het hoger beroep in zaak 200.174.902/01 vernietiging van het vonnis van de rechtbank, afwijzing van de vorderingen van [A] en toewijzing van zijn in eerste aanleg reeds geformuleerde reconventionele vorderingen, te weten: voor het geval één van de door [A] gevorderde noodwegen zou worden aangewezen, veroordeling van [A] tot betaling van schadevergoeding, benoeming van een deskundige om die schadevergoeding vast te stellen en veroordeling van [A] om de noodweg op zijn kosten te onderhouden.
21. [D] heeft de volgende, hierna kort samengevatte grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank.
Grief 1van [D] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.2.2. dat toegang via openbaar vaarwater niet als behoorlijke toegang kan worden aangemerkt. Volgens [D] kan geen aanwijzing van een noodweg worden gevorderd indien toegang via openbaar vaarwater mogelijk is. Verder is [D] het oneens met de overweging van de rechtbank dat toegang via openbaar vaarwater in dit concrete geval geen behoorlijke toegang is. [A] gebruikt zijn woonark voornamelijk in de zomer, zodat de weersomstandigheden in de winter van ondergeschikt belang zijn. Ook heeft de rechtbank te veel gewicht toegekend aan de golfslag op het Braassemermeer, die [A] niet verhindert om zijn woonark te bereiken via openbaar vaarwater. Bovendien heeft [A] altijd geweten dat de door hem gekochte percelen geen (legale) toegang hadden tot de openbare weg. Dat is verdisconteerd in de koopprijs van de percelen, aldus [D] . Met
grief 2verwijt [D] de rechtbank dat zij niet is ingegaan op het Herenwegtracé dat zijns inziens zeer geschikt is als noodweg.
Grief 3keert zich tegen de aanwijzing van het brievenbustracé als noodweg. [A] heeft in eerste aanleg niet gevorderd dat het brievenbustracé als noodweg wordt aangewezen. Weliswaar heeft [D] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg aangegeven dat het brievenbustracé voor hem bespreekbaar zou zijn tegen een door [A] te betalen vergoeding, maar dat zag op de situatie waarin een minnelijke regeling getroffen zou worden. [D] heeft zich niet
a priorineergelegd bij de aanwijzing van het brievenbustracé als noodweg. Met
grief 4komt [D] op tegen de door de rechtbank vastgestelde vergoeding, en de afwijzing van zijn verzoek tot benoeming van een deskundige om deze vergoeding vast te stellen. Naar de mening van [D] heeft de rechtbank miskend dat de aanwijzing van het brievenbustracé een aanzienlijke inperking betekent van zijn eigendomsrecht en bij verkoop van zijn perceel een groot waardedrukkend effect zal hebben.
22. [A] heeft verweer gevoerd in het principaal appel en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, met veroordeling van [D] in de proceskosten in hoger beroep. [A] heeft tevens incidenteel appel ingesteld. De vorderingen en grieven van [A] in incidenteel appel komen overeen met zijn vorderingen en grieven in het principaal appel in zaak 200.176.133/01.
23. [D] heeft verweer gevoerd in het incidenteel appel. Het meest verstrekkende verweer is dat [A] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep omdat hij de door hem verlangde noodweg heeft verkregen. Het hof verwerpt dat betoog omdat [A] in hoger beroep probeert te bewerkstelligen dat een voor hem gunstiger tracé als noodweg wordt aangewezen. Daarmee is zijn belang gegeven.
24. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Het hof zal eerst grief 1 van [D] bespreken.
25. Voor aanwijzing van een noodweg op grond van artikel 5:57, eerste lid BW is in het algemeen beslissend of bij het ontbreken daarvan een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, van de aard als dit erf in het gegeven geval heeft, niet mogelijk is (HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2554). De stelling van [D] dat aanwijzing van een noodweg in dit geval is uitgesloten vanwege het enkele feit dat [A] toegang heeft tot zijn erf via openbaar vaarwater, is dus niet juist. Het gaat erom of een behoorlijke exploitatie van het erf van [A] mogelijk is, rekening houdend met de normale bestemming ervan. Wat die bestemming betreft neemt het hof in aanmerking dat [A] de op het erf gelegen woonark al lange tijd in gebruik heeft als tweede woning, zowel in de zomer- als in de wintermaanden. Dat gebruik vindt plaats gedurende aaneengesloten perioden van weken en in de zomer, van maanden. [A] heeft bij memorie van grieven gesteld dat zijn zoon sinds juni 2015 permanent in de woonark woont, maar een dergelijk gebruik van de woonark wijkt af van de normale bestemming als tweede woning en wordt door het hof in dit verband buiten beschouwing gelaten. De exploitatie door [A] van zijn erf bij een normale bestemming, waarbij hij en zijn gezin gedurende lange(re) aaneengesloten perioden in de zomer en winter in de woonark verblijven, is niet goed mogelijk als het erf uitsluitend via water bereikbaar is. Bij dat oordeel neemt het hof in aanmerking dat de woonark voor [A] en zijn gezin de enige verblijfplaats in Nederland is en dus tijdens hun verblijf hier te lande als primaire woonplaats fungeert. [A] en zijn jong volwassen kinderen hebben gedurende die verblijfperioden alhier ieder hun eigen, deels ook zakelijke, activiteiten en komen en gaan zelfstandig en los van elkaar van en naar de woonark. Om dat over het openbaar vaarwater te doen, zou de aanwezigheid van meerdere boten vereisen, met evenveel mogelijkheden om die elders af te meren en vandaar met de auto of de fiets verder te gaan. Dat is zo omslachtig dat dit in redelijkheid niet gevergd kan worden. Het hof neemt daarbij verder in aanmerking het feit dat de woonark is gelegen direct aan het Braassemermeer, een relatief groot open water, en de daarmee samenhangende, door de rechtbank genoemde weersomstandigheden in de winter, alsmede het feit dat bij veel wind uit zuidelijke/zuidwestelijke richtingen sprake is van hoge golven, wanneer het erf aan lager wal ligt. Uit de door [D] overgelegde foto’s blijkt dat de golfbrekende wal waar [D] op wijst, niet ter hoogte ligt van het erf van [A] . Deze wal kan dus niet voorkomen dat golfslag toegang tot het erf van [A] via het water bemoeilijkt. Al deze specifieke omstandigheden samen brengen mee dat een behoorlijke exploitatie van het erf van [A] niet mogelijk is zonder de aanwijzing van een noodweg over land. Het hof passeert het betoog van [D] dat [A] de keuze heeft gemaakt om aanwijzing van een noodweg te vorderen terwijl een alternatief over het erf van [B] c.s. had kunnen worden afgedwongen, aangezien [D] niet onderbouwt hoe dat alternatief, dat kennelijk niet de aanwijzing van een noodweg behelst, (juridisch) vorm had moeten krijgen. 26. De overige grieven van [D] en de grieven van [A] hebben betrekking op de vraag welk tracé als noodweg moet worden aangewezen, op de vraag of door [A] op de noodweg een verharding in de vorm van schelpen, houtsnippers of boomschors kan worden aangebracht en op de hoogte van de door [A] te betalen vergoeding van de schade berokkend door de noodweg. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
27. Op grond van artikel 5:57, derde lid BW wordt bij de aanwijzing van een noodweg rekening gehouden met het belang van het ingesloten erf, dat langs die weg de openbare weg (of het openbare water) zo snel mogelijk kan worden bereikt, en met het belang van de bezwaarde erf om zo weinig mogelijk overlast van die weg te ondervinden. Rekening houdend met deze belangen onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat het brievenbustracé zich het beste leent voor een aanwijzing als noodweg. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking:
het brievenbustracé is al lange tijd bij [A] in gebruik zonder dat dit tot problemen heeft geleid. Sinds het vonnis van de rechtbank maakt [A] uitsluitend gebruik van dit tracé;
het brievenbustracé is het enige tracé waarmee alle betrokken partijen zich in meer of mindere mate kunnen verenigen. [A] vordert in hoger beroep aanwijzing van dit tracé als noodweg bij wege van meer subsidiaire voorziening. [B] c.s. kunnen zich vinden in de aanwijzing van het brievenbustracé als noodweg. Als een noodweg wordt aangewezen is het brievenbustracé voor [D] bespreekbaar, tegen een door [A] te betalen vergoeding;
waar het brievenbustracé uitkomt op de openbare weg bevindt zich een parkeerterrein, waar [A] zijn auto kan parkeren. Anders dan bij het oost- en het westtracé hoeven er bij het brievenbustracé geen sloten overgestoken te worden;
het brievenbustracé is langer dan het oost- en westtracé en het molenpad, maar daar staat tegenover dat [D] van mening is dat het oost- en het westtracé een grotere inbreuk maken op zijn eigendomsrecht, en dat deze tracés en het molenpad meer inbreuk maken op de privacy van [B] c.s. Dat geldt het meest voor het molenpad, maar ook het oost- en het westtracé maken inbreuk op de privacy van [B] c.s. omdat zij direct langs het perceel van [B] c.s. lopen. Alhoewel het erf van [B] c.s. niet wordt bezwaard door het oost- en het westtracé, kan het belang van [B] c.s. in dit verband wel meewegen, nu het een keuze betreft tussen verschillende tracés waarvan één tracé loopt over het erf van [B] c.s. [A] heeft aangevoerd dat het brievenbustracé op enkele meters afstand langs de achterdeur van de molen van [B] c.s. loopt en dus meer ingrijpt in de privacy van [B] c.s. dan het oosttracé, dat op enige afstand van de molen en het bijgebouw van [B] c.s. blijft. Het hof hecht in dit verband echter meer betekenis aan de mening van [B] c.s., die de inbreuk op zijn privacy door het oosttracé als ingrijpender ervaart;
Het Herenwegtracé is veel langer dan de andere tracés. Bovendien loopt het langs open water, zonder beschutting, en geheel door het weiland. Dit tracé is daarom naar het oordeel van het hof minder geschikt dan het brievenbustracé. Dat is meer dan de helft korter en loopt over de dijk, waardoor het beschutter en minder drassig is.
28. Grief 3 van [D] kan niet tot een andere uitkomst leiden. Ook als juist is dat de rechtbank een niet gevorderd tracé als noodweg heeft aangewezen, is dat in hoger beroep niet meer relevant omdat [A] het door de rechtbank aangewezen tracé nadrukkelijk onderdeel van zijn vordering in hoger beroep heeft gemaakt.
29. Met de rechtbank ziet het hof onvoldoende grond om [A] toe te staan het brievenbustracé te verharden met schelpen, houtsnippers of boomschors. Het brievenbustracé is al lange tijd in gebruik zonder verharding, en omdat het tracé over een dijk loopt zal het ook minder snel drassig worden.
30. In het te zijner tijd te wijzen eindarrest zal het hof dus het vonnis van de rechtbank bekrachtigen, voor zover het betreft de aanwijzing van het brievenbustracé als noodweg en de afwijzing van de vordering van [A] om de noodweg te mogen verharden. Het hof zal ook de voorwaarden bekrachtigen waaronder de rechtbank het brievenbustracé als noodweg heeft aangewezen, behalve voor zover het betreft de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding. Tegen de overige voorwaarden hebben partijen geen grieven gericht.
31. Tegen de schadevergoeding is gegriefd door [D] , die gevorderd heeft dat een deskundige wordt benoemd om de schadevergoeding vast te stellen. [A] meent dat voor de begroting van de schade kan worden aangeknoopt bij de pachtprijs en stelt dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding veel hoger is dan de pachtprijs voor het desbetreffende aantal m². Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om de schadevergoeding zelf vast te stellen en is voornemens overeenkomstig de vordering van [D] een deskundige te benoemen, die zal worden gevraagd bericht uit te brengen over een redelijke schadevergoeding voor het gebruik van de noodweg, rekening houdend met alle relevante omstandigheden. Voor deze deskundige denkt het hof aan een agrarisch makelaar. Het hof zal zaak 200.174.902/01 naar de rol verwijzen, zodat [D] en [A] zich kunnen uitlaten over de te benoemen persoon en de te stellen vragen. In afwachting van het deskundigenbericht zal iedere verdere beslissing in beide zaken worden aangehouden.