ECLI:NL:GHDHA:2017:122

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
200.149.298/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onverschuldigde betaling en rekening en verantwoording tussen betrokken partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft betalingen tussen verschillende bankrekeningen zonder duidelijke grond, wat leidt tot de vraag van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. De appellanten, bestaande uit [appellant] en [appellante], hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank. De curator, mr. H. Schuurbiers, heeft de grieven bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] rekening en verantwoording moest afleggen over pinbetalingen die hij in 2010 en 2011 had gedaan ten laste van de rekening van Ketenzorg De Linge Beheer B.V. De curator vorderde ook een hoofdelijke veroordeling van de appellanten tot betaling van een aanzienlijk bedrag, dat voortkwam uit de onterecht ontvangen gelden. Tijdens de pleidooien is de zaak verder toegelicht, waarbij de grieven van de appellanten en de vorderingen van de curator aan bod kwamen. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de appellanten in gebreke zijn gebleven in hun verantwoording en heeft hen veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording, alsook tot betaling van een bedrag van € 105.000,- aan [geïntimeerde 1]. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, maar ook enkele wijzigingen aangebracht in de proceskostenveroordelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.149.298/01
Zaaknummer rechtbank : C/11/97561 / HA ZA 12-2090
arrest van 7 februari 2017
inzake

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [appellant] ,
2. [appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [appellante] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna samen te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. R.J.C. Bindels te Utrecht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. F.S.P. van der Wal te Utrecht,

2.[geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats 3] ,

3. Stichting [geïntimeerde 3] ,

gevestigd te Leerdam,

4. Stichting Muziektherapie,

gevestigd te Leerdam,

5. Stichting Reïntegratie De Linge,

gevestigd te Leerdam,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden onder 2 tot en met 5] ,
niet verschenen,
en

6.mr. H. Schuurbiers,

in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
Ketenzorg De Linge Beheer B.V.,
[X] B.V., en
Stichting Global Care,
kantoorhoudende te Gorinchem,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. H. Schuurbiers te Gorinchem.
Het geding
Bij exploot van 3 maart 2014 is [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam, team handel, tussen partijen gewezen vonnis van 4 december 2013. Tegen geïntimeerden sub 2 tot en met 5 is verstek verleend. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellanten] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de curator de grieven bestreden. Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel met producties heeft [geïntimeerde 1] de grieven eveneens bestreden, voorts incidenteel appel ingesteld en daarin vier grieven aangevoerd. [appellanten] heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
Vervolgens hebben [geïntimeerde 1] en de curator op 6 december 2016 de zaak doen bepleiten, [geïntimeerde 1] door mr. Van der Wal voornoemd en de curator door mr. M.J. Biesheuvel, advocaat te Gorinchem, mr. Van der Wal aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde 1] nog drie bij brief van 30 november 2016 van mr. Van der Wal op voorhand aan het hof en de wederpartijen toegezonden producties in het geding gebracht. Overlegging ter zitting van een door mr. Van der Wal aan zijn pleitnota gehechte productie 53 heeft het hof niet toegestaan wegens strijd met de goede procesorde. [appellanten] heeft het hof bij faxbericht van 6 december 2016 bericht van het bijwonen van de pleidooien af te zien.
Ten slotte is de dag voor arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1
[geïntimeerde 1] en geïntimeerden onder 3 tot en met 5 verrichtten diensten en activiteiten op het gebied van – samengevat – psychologie, psychotherapie en (preventieve) gezondheidszorg. Ook Ketenzorg De Linge Beheer B.V. (hierna: KDL), [X] B.V. en Stichting Global Care hebben zodanige diensten verricht, totdat zij op 18 september 2012 in staat van faillissement zijn verklaard.
1.2
[appellant] is, in elk geval sinds maart 2010, als directeur bij KDL werkzaam geweest.
1.3
Op 4 juli 2011 heeft [geïntimeerde 1] namens KDL tegen [appellant] aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking.
1.4
De arbeidsovereenkomst met [appellant] is in januari 2012 beëindigd.
2.1
In eerste aanleg heeft de curator, samengevat, gevorderd:
1. veroordeling van [appellant] om rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot de door hem gedane pinbetalingen in 2010 en 2011 met pasnummer [pasnummer] ten laste van rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van Ketenzorg De Linge Beheer B.V., zulks onder verbeurte van een dwangsom;
2. veroordeling van [appellant] om alle nog bij hem in bezit zijnde fysieke en digitale administratieve bescheiden en stukken betreffende Ketenzorg De Linge Beheer B.V., [X] B.V. en/of Stichting Global Care aan de curator te overhandigen, onder verbeurte van een dwangsom;
3. hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om aan de curator te voldoen het bedrag ad € 185.874,92, te vermeerderen met de onder 1 van het petitum genoemde betalingen ten aanzien waarvan [appellant] geen deugdelijke verantwoording kan afleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening
4. hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om aan de curator te voldoen de kosten van deze procedure, de beslagkosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis worden voldaan alsmede met de nakosten.
2.2
In eerste aanleg hebben [geïntimeerde 1] en geïntimeerden onder 2 tot en met 5 (hierna gezamenlijk aan te duiden als: [geïntimeerden] ) na wijziging van eis – samengevat – gevorderd:
I. veroordeling van [appellant] om rekening en verantwoording af te leggen aan [geïntimeerden] aangaande het door hem gevoerde beheer op straffe van een dwangsom;
II. veroordeling van [appellant] om alle administratieve bescheiden af te geven alsook de fysieke als digitale toebehoren, waaronder in ieder geval pinpassen en creditcards, op straffe van een dwangsom;
III. hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om:
a. aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 161.543,50 met wettelijke rente;
b. te vergoeden de meerdere schade welke [geïntimeerde 1] na door [appellant] af te leggen rekening en verantwoording mocht blijken te hebben geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
c. te vergoeden de schade welke elk der voornoemde geïntimeerden na door [appellant] af te leggen rekening en verantwoording, mocht blijken te hebben geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.3
[appellanten] heeft zich tegen de onder 2.1 en 2.2 bedoelde vorderingen verweerd en voorts een vordering in reconventie ingesteld, die in hoger beroep niet langer aan de orde is.
2.4
In de zaak tussen de curator en [appellanten] heeft de rechtbank in het bestreden vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [appellant] veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan de curator rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot de door hem gedane pinbetalingen in 2010 en 2011 met pasnummer [pasnummer] ten laste van rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van Ketenzorg De Linge Beheer B.V., zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 250 voor iedere dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 50.000;
- [appellanten] hoofdelijk veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te voldoen het bedrag ad € 185.874,92, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 januari 2012 tot aan de dag van algehele voldoening;
- [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
2.5
In de zaak tussen [geïntimeerden] en [appellanten] heeft de rechtbank in het bestreden vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis rekening en verantwoording af te leggen aan [geïntimeerde 1] aangaande het door hem gevoerde beheer over de bankrekeningen van [geïntimeerde 1] , en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3. Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft [geïntimeerde 1] zijn vorderingen omwille van de overzichtelijkheid geherformuleerd en daarbij zijn eis vermeerderd, aldus dat bij vonnis (naar het hof begrijpt: uitvoerbaar bij voorraad),
[appellant] wordt veroordeeld tot:
a. het afleggen van rekening en verantwoording, zoals in eerste instantie gevorderd en door de rechtbank toegewezen, op straffe van een dwangsom ad € 1.000, per dag zoals in primo is gevorderd;
b. afgifte van alle administratieve bescheiden betreffende [geïntimeerde 1] waaronder in ieder geval de fysieke en digitale toebehoren, de pinpassen en creditcards van de rekeningen van [geïntimeerde 1] , op straffe van een dwangsom van € 1.000, per dag voor iedere dag dat [appellant] hiermee in gebreke mocht blijven;
en [appellant] en [appellante] voorts hoofdelijk worden veroordeeld tot:
c. betaling aan [geïntimeerde 1] van de somma van € 803.604,51 met de wettelijke rente over dit bedrag telkens vanaf de dag van onrechtmatige onttrekking aan de rekeningen van [geïntimeerde 1] , althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan die der voldoening;
d. vergoeding van de meerdere schade welke [geïntimeerde 1] na door [appellant] af te leggen rekening en verantwoording mocht blijken te hebben geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van onrechtmatige onttrekking, althans vanaf de dag der dagvaarding;
met veroordeling van [appellant] c.q. [appellanten] zowel in de kosten van eerste aanleg als die van het hoger beroep.
4. Tegen de wijziging van eis heeft [appellanten] zich niet verzet. Het hof zal, nu het de wijziging niet in strijd acht met de eisen van de goede procesorde, uitgaan van de gewijzigde eis.
5. Ter gelegenheid van de pleidooien heeft [geïntimeerde 1] zijn vorderingen in die zin verminderd dat in geval van niet-voldoening aan de veroordeling, in plaats van de hiervoor in 3 onder a en b genoemde bedragen, aanspraak wordt gemaakt op dwangsommen van € 250, per dag, met een maximum van € 50.000,. Voorts heeft [geïntimeerde 1] de grondslag van de hiervoor in 3 onder c bedoelde vordering in die zin gewijzigd dat hij deze primair baseert op onverschuldigde betaling. Voor zover [geïntimeerde 1] zijn vorderingen ter gelegenheid van de pleidooien nog in andere zin heeft willen wijzigen, heeft hij dat niet op (voldoende) duidelijke wijze gedaan en gaat het hof reeds om die reden daaraan voorbij.
6. De grieven I en II van [appellanten] in het principaal appel hebben betrekking op de zaak tussen de curator en [appellanten] Het hof zal deze grieven als eerste bespreken.
grief I in het principaal appel
7. Grief I in het principaal appel houdt in dat de rechtbank in 3.2.1 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] in de conclusie van antwoord onder 45 heeft erkend dat hij (slechts) de beschikking had over de bankpas van KDL, dit als een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv aangemerkt en geoordeeld dat de betwisting ter gelegenheid van de comparitie van partijen (“De pas met nummer [pasnummer] is niet in mijn beheer geweest, ik heb nooit beschikt over pinpassen”) [appellant] niet kan baten nu niet aannemelijk is dat de gerechtelijke erkentenis door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.
8. Ter onderbouwing voert [appellanten] aan dat hij “voor zover hem bekend” nimmer heeft erkend dat hij de beschikking had over een bankpas van KDL, integendeel dit standpunt nadrukkelijk niet heeft ingenomen, laat staan uitdrukkelijk en ondubbelzinnig erkend. [appellanten] bestrijdt dan ook dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis. Voor zover dat toch het geval is, is evident sprake van dwaling, aangezien hij niet bekend is met ‘overweging’ 45 van de conclusie van antwoord. [appellanten] beschikt ook niet over de conclusie van antwoord, aangezien hij een dispuut heeft gekregen met zijn toenmalige advocaat en die advocaat bij overdracht van het dossier alle stukken onder zich heeft gehouden.
9. Het hof overweegt dat bij conclusie van antwoord onder 45 namens [appellanten] als volgt is ingegaan op een door [geïntimeerden] als productie 5 overgelegde verklaring van registeraccountant W.A. Verhagen RA over overboekingen en creditcardafrekeningen met betrekking tot de bankrekeningen van KDL en [geïntimeerde 1] bij ABN AMRO Bank:
“Bovendien blijkt uit deze verklaring dat slechts de bankrekeningen van Ketenzorg De Linge Beheer B.V. en de heer [geïntimeerde 1] zijn beoordeeld. Daarbij is van belang dat [appellant] slechts de beschikking had over de bankpas van Ketenzorg de Linge. (…)”
Deze uitlating – die wordt herhaald in die conclusie onder 33 (“ [appellant] betwist niet dat hij toegang had tot de rekening van Ketenzorg De Linge”) en 51 (“Weliswaar heeft [appellant] de beschikking gehad over een bankpas, maar niet zonder medeweten van [geïntimeerde 1] gelden overgemaakt. Overigens had [appellant] slechts de beschikking over een bankpas van Ketenzorg De Linge”) – kan naar het oordeel van het hof niet anders worden opgevat dan als een gerechtelijke erkentenis – immers een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkenning in een aanhangig geding – dat [appellant] beschikte over een bankpas van KDL; daaraan staat niet in de weg dat [appellant] later in de procedure, ter comparitie van partijen, in andere zin heeft verklaard. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen indien aannemelijk is dat zij door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. [appellanten] heeft zich pas voor het eerst in hoger beroep op dwaling beroepen. Nu geen omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan [appellanten] niet eerder in de gelegenheid was zich op dwaling te beroepen, is het beroep op dwaling in dit stadium van de procedure te laat gedaan en daarom in strijd met de goede procesorde. Dat [appellanten] , zoals hij stelt, op het moment dat hij zich beriep op dwaling niet bekend zou zijn met de inhoud van de conclusie van antwoord en niet over een afschrift daarvan zou beschikken, wat daar verder van zij, kan in ieder geval niet als zodanige omstandigheid worden aangemerkt. Bovendien is niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat [appellant] of zijn advocaat door een misverstand is gekomen tot de verklaring dat [appellant] de beschikking had over de bankpas van KDL. Grief I faalt derhalve.
grief II in het principaal appel
10. Grief II in het principaal appel bestrijdt de overwegingen 3.4 en 3.4.1 van het bestreden vonnis met betrekking tot de vordering van de curator tot voldoening van € 185.874,92. Dit bedrag is gebaseerd op een mutatieoverzicht van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] van KDL in het door de curator als productie 7 overgelegde onderzoeksverslag, uit welk overzicht volgt dat in totaal € 512.000, is betaald aan [appellanten] en dat door [appellanten] een bedrag van in totaal € 326.125,08 is betaald aan KDL. Het bedrag van de vordering is gelijk aan het verschil tussen deze laatste twee bedragen. Een door [appellanten] tegen de vordering aangevoerd bezwaar heeft de rechtbank als onbegrijpelijk verworpen. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat, nu er geen rechtsgrond voor betaling is komen vast te staan, [appellanten] ongerechtvaardigd is verrijkt met voormeld bedrag van € 512.000, voor zover het bedrag door [appellanten] niet was terugbetaald, zodat de vordering van de curator voor toewijzing gereed ligt.
11. Ter onderbouwing van grief II voert [appellanten] het volgende aan. [geïntimeerde 1] zelf heeft, zonder dat [appellant] daarvan wist, bedragen overgemaakt van en naar de rekening van [appellant] , teneinde schuldeisers te ontlopen. [appellant] beschikte niet over bankpassen van KDL of Stichting Global Care en heeft juist zijn eigen persoonlijke bankpassen aan [geïntimeerde 1] afgestaan. De mutaties tussen de verschillende rekeningen hebben zich ook voorgedaan in de periode nadat [appellant] niet meer op het kantoor van [geïntimeerde 1] aanwezig was. [appellant] heeft naar hij stelt geen gelden doorgesluisd en van ongerechtvaardigde verrijking althans onrechtmatig handelen door [appellant] is dan ook geen sprake.
12. Grief II faalt. [appellanten] heeft niet betwist dat per saldo een bedrag van € 185.874,92 van de rekening van KDL op de rekening van [appellant] is gestort. Naar [appellanten] in de toelichting op de grief stelt, heeft [geïntimeerde 1] bedragen op (en van) zijn bankrekening overgemaakt, kennelijk om gelden van zijn zakelijke rekeningen onder te brengen en te parkeren teneinde schuldeisers te kunnen ontlopen, dan wel met lege handen achter te laten. Hieruit volgt dat voor die betalingen geen rechtsgrond bestond. Ook als juist zou zijn dat het niet [appellant] maar [geïntimeerde 1] is geweest die de betalingen heeft gedaan, zijn deze betalingen zonder rechtsgrond gedaan. De gemotiveerde stelling van de curator dat de gelden zonder deugdelijke grondslag in het gemeenschappelijk vermogen van [appellanten] zijn gevloeid en daardoor zowel [appellant] als [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt (proces-verbaal comparitie na antwoord, p. 4), heeft [appellanten] (ook in hoger beroep) niet gemotiveerd betwist.
grief III in het principaal appel en de grieven 1 en 4 in het incidenteel appel
13. Grief III in het principaal appel en de grieven van [geïntimeerde 1] in het incidenteel appel betreffen de procedure tussen [appellanten] en [geïntimeerde 1] . Het hof zal eerst grief III in het principaal appel en de grieven 1 en 4 in het incidenteel appel, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, bespreken.
14. Deze grieven betreffen de vraag of, en zo ja in hoeverre, [appellanten] jegens [geïntimeerde 1] gehouden is tot het afleggen van rekening en verantwoording aangaande het beheer van een of meer ten name van [geïntimeerde 1] gestelde bankrekeningen.
15. De rechtbank heeft onder 3.6.2 van het bestreden vonnis overwogen dat [appellant] bij conclusie van antwoord niet heeft weersproken dat hij het beheer over een aantal rekeningen van [geïntimeerden] voerde, maar dat volgens [appellant] de financiële toestand ten tijde van zijn indiensttreding deplorabel was en dat hij en ook de boekhouder, de heer [boekhouder] , regelmatig opdracht kreeg van [geïntimeerde 1] om gelden heen en weer te sluizen om het ene gat met het andere te vullen. In 3.6.3 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat nu [appellant] heeft erkend dat hij het beheer over een aantal bankrekeningen voerde, het op zijn weg ligt om verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde beheer, doch slechts over de transacties die door hem (al dan niet in opdracht van [geïntimeerde 1] ) zijn verricht. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] slechts de beschikking zou hebben gehad over € 1.000, per maand door storting van [appellant] op zijn Rabobankrekening (met nummer [rekeningnummer 3] , hof) en evenmin dat alleen [appellant] de beschikking had over pinpassen van de bankrekeningen van [geïntimeerde 1] .
16. [appellanten] benadrukt in hoger beroep dat hij wel degelijk gemotiveerd heeft weersproken dat [appellant] het beheer voerde over een aantal rekeningen van [geïntimeerden] en verwijst daarvoor naar de antwoordakte, tevens akte overlegging producties van 11 september 2013 en de daarbij behorende producties A, B en C, die volgens hem boekdelen spreken. Het hof overweegt dat [appellanten] inderdaad in de bedoelde akte betoogt dat [geïntimeerden] beheer had en behield over de eigen bankpassen en dat [appellant] geen beheer had over de bankrekeningen en pincodes. Nu de erkenning bij conclusie van antwoord dat [appellant] beschikte over een bankpas slechts betrekking heeft op een bankrekening van KDL, stond het [appellanten] naar het oordeel van het hof dan ook vrij om nadien alsnog te betwisten dat [appellant] (ook) het beheer over rekeningen van [geïntimeerde 1] had gevoerd.
17. Met betrekking tot de door [appellanten] bij antwoordakte, tevens akte overlegging producties van 11 september 2013 overgelegde producties A, B en C overweegt het hof als volgt.
- Productie A is een afschrift van een brief van 18 augustus 2011 van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellant] , onder meer inhoudende: “Als jij voor ons wilt getuigen nog steeds een vaste aanstelling en nog steeds vanuit jouw functie als Directeur personeelszaken, ex-medewerkers en hoofd interne klachten patiënten”. Hieruit valt naar het oordeel van het hof niet zonder meer af te leiden dat – zoals [appellanten] betoogt – [appellant] zich niet bezighield met de financiën van de door [geïntimeerden] gedreven ondernemingen, reeds omdat [appellanten] in de akte zelf stelt dat [appellant] was aangesteld als “directeur, meer in het bijzonder belast met personeelszaken, ex-medewerkers en hoofd interne klachten patiënten” en deze functieaanduiding ruimer is dan die in de mail van 18 augustus 2011.
- Productie B is een reeks van drie e-mailberichten, alle gedateerd “woensdag 05 september 2010”, tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] met als onderwerp “geld voor je huis”. Uit deze e-mailberichten blijkt volgens [appellant] dat [geïntimeerde 1] aan [appellant] geld zou overmaken en dat dit zou worden overgemaakt via KDL. [geïntimeerde 1] heeft in reactie hierop gesteld dat de mailwisseling hem niets zegt en dat de mails in elk geval niet door hem zijn geschreven en verzonden en dat [appellant] deze kennelijk in elkaar heeft geflanst. Van Steyn heeft bij pleidooi nog aangevoerd dat het huis al in 2010 aan [appellant] is geleverd en (door hem) betaald, zodat de overboeking in maart 2011 van € 50.000 door hem aan [appellant] voor de aankoop van een huis niet te verklaren is. [appellant] is niet op de zitting verschenen en heeft op dit punt geen verweer gevoerd. In het licht hiervan kunnen deze betwiste e-mailberichten niet dienen ter ondersteuning van het standpunt van [appellanten] Het hof merkt in dit verband op dat ook de datering van de e‑mailberichten vragen oproept over de echtheid daarvan omdat, naar ambtshalve is geconstateerd, 5 september 2010 niet op een woensdag viel maar op een zondag.
- Productie C betreft een e-mailbericht van 21 juni 2011 van [geïntimeerde 1] aan mr. Van der Wal, waarin wordt uiteengezet dat door het staken van [appellant] ’s werkzaamheden voor KDL de voortgang van de bedrijfsvoering wordt bedreigd wanneer niet een aantal zaken door [appellant] wordt afgegeven, waarbij [appellanten] erop wijzen dat onder de opgesomde zaken geen bankpassen zijn genoemd. [geïntimeerde 1] heeft ook van dit stuk de echtheid betwist. Voorts heeft [geïntimeerde 1] gewezen op een faxbericht van 21 juni 2011 van mr. Van der Wal aan de toenmalige gemachtigde van [appellant] (productie 32 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel), waarin aanspraak wordt gemaakt op afgifte van door [appellant] meegenomen bankpasjes en -codes en wordt opgemerkt dat zonder die pasjes en codes geen betalingen kunnen worden gedaan. [appellanten] heeft de echtheid van dit faxbericht niet betwist, noch bij memorie van antwoord in incidenteel appel, noch bij pleidooi, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellant] bij het faxbericht van 21 juni 2011 is verzocht om afgifte van de bankpasjes en -codes. In het licht hiervan kan aan de gemotiveerd betwiste productie C geen steun worden gevonden voor het standpunt van [appellanten]
18. Hieruit volgt dat de door [appellanten] overgelegde producties A, B en C de betwisting dat [appellant] het beheer heeft gevoerd over bankrekeningen (ten name) van [geïntimeerde 1] niet (kunnen) ondersteunen. Het hof gaat er daarom als onvoldoende gemotiveerd betwist vanuit dat [appellant] het beheer over deze bankrekeningen heeft gevoerd.
Thans zal het hof ingaan op hetgeen door [geïntimeerde 1] is aangevoerd ter onderbouwing van zijn door [appellanten] betwiste stelling dat [appellant] in het kader van zijn beheer bedragen heeft overgemaakt van rekeningen van [geïntimeerde 1] . In dit verband acht het hof het volgende van belang.
19.(a) Uit een e-mail van 22 juli 2010 van boekhouder [boekhouder] aan [appellant] (prod. 22 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel) blijkt dat [appellant] van [boekhouder] een bestand ontving met vermelding van de netto lonen van het personeel van KDL. Daarin is voorts opgemerkt: “Bij [L.] moet je het bedrag achter haar naam overmaken. De € 500, die onderaan de lijst staat is daarin al verwerkt”. [appellanten] , die bij memorie van antwoord in incidenteel appel onder 6 heeft gereageerd op de producties, heeft de ontvangst door [appellant] van deze e-mail niet betwist. Hieruit kan worden afgeleid dat [appellant] opdracht heeft gekregen het salaris van personeel van KDL te betalen. [geïntimeerde 1] heeft vervolgens als productie 50 een bladzijde van een afschrift van zijn privébankrekening met nummer [rekeningnummer 4] d.d. 30 juli 2010 overgelegd, waarin een drietal afschrijvingen is vermeld ten titel van “salaris juli”, waaronder een betaling aan [appellant] .
20.(b) Ook in een e-mailbericht van [boekhouder] van woensdag 6 oktober 2010, 14:16 uur, aan [appellant] (prod. 25 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel) wordt [appellant] verzocht om een betaling te verrichten, ditmaal een spoedbetaling van € 9.149, aan de belastingdienst in verband met niet-betaalde loonheffing over juni. Het tevens afgedrukte antwoord van [appellant] van 6 oktober 2010, 17:50 uur, houdt onder meer in: “Tot slot, ik heb een spoedbetaling gedaan voor de loonheffing voor morgen. De reden hiervoor is dat het ABN systeem geen spoedbetalingen van vandaag meer kon uitvoeren. Voor de goede orde, de spoedbetaling is gedaan vanuit het oude ABN bankrekeningnummer”. [appellanten] heeft de echtheid van dit e‑mailbericht niet betwist. Uit de als productie 51 door [geïntimeerde 1] bij pleidooi overgelegde bladzijde van een rekeningafschrift d.d. 29 oktober 2010 van zijn privérekening [rekeningnummer 4] blijkt dat € 9.149,- aan de belastingdienst is overgemaakt, met als boekdatum “07-10” en als omschrijving “Spoedoverboeking”.
21.(c) Bij een als productie 31 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel overgelegd e-mailbericht van 1 maart 2011 heeft boekhouder [boekhouder] aan [appellant] gevraagd om opgave van een aantal cijfers voor de administratie, waaronder een reeks mutaties van een vijftal bankrekeningen, onder meer van de (ten name van [geïntimeerde 1] gestelde) bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] . Ook van deze e-mail heeft [appellanten] de ontvangst niet betwist.
22. In het licht van dit onderbouwde betoog van Van Steyn en bij gebreke van een gemotiveerde betwisting door [appellanten] , moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] in het kader van zijn beheer bedragen heeft overgemaakt van rekeningen van [geïntimeerde 1] . Hieruit volgt tevens dat hij jegens [geïntimeerde 1] is gehouden tot het doen van rekening en verantwoording van de door hem ten laste van die rekeningen verrichte betalingen en dat de rechtbank [appellant] daartoe terecht heeft veroordeeld. Om die reden heeft [appellanten] bij grief III in het principaal appel, gericht tegen de overwoging dat [appellanten] heeft erkend dat [appellant] het beheer over een aantal bankrekeningen van [geïntimeerde 1] voerde en dat het daarom op de weg van [appellant] ligt om verantwoording af te leggen van het door hem gevoerde beheer, geen belang (meer). Aan de ongemotiveerde opmerking van [appellanten] bij memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 11, dat [appellant] reeds rekening en verantwoording heeft afgelegd, gaat het hof voorbij.
23. Bij grief 1 in het incidenteel appel, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat alleen [appellant] de beschikking had over de pinpassen van de bankrekeningen van [geïntimeerde 1] , heeft [geïntimeerde 1] geen zelfstandig belang. Ook indien ook [geïntimeerde 1] zelf over pinpassen beschikte, doet dat niet af aan de verplichting van [appellant] om rekening en verantwoording af te leggen van door hem gedane betalingen van rekeningen van [geïntimeerde 1] . Nu uit hetgeen hiervoor onder 22 is overwogen volgt dat veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde 1] rekening en verantwoording af te leggen in stand blijft, behoeft deze grief daarom geen bespreking.
24. Met grief 4 in het incidenteel appel klaagt [geïntimeerde 1] erover dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten aan de veroordeling van [appellant] tot het afleggen van rekening en verantwoording een dwangsom te verbinden. De rechtbank heeft die beslissing aldus gemotiveerd dat als gevolg van de wijze waarop partijen het debat hebben gevoerd, slechts is komen vast te staan dat [appellant] het beheer over bepaalde rekeningen van [geïntimeerde 1] heeft gevoerd, kennelijk met het oog op mogelijke executiegeschillen. De veroordeling door de rechtbank tot het afleggen van rekening en verantwoording jegens de curator ziet op een specifieke bankrekening en is daarnaast beperkt tot pinbetalingen in 2010 en 2011. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde 1] op zichzelf belang heeft bij het verbinden van een dwangsom aan de veroordeling tot het doen van rekening van verantwoording over het beheer van op zijn naam gestelde bankrekeningen, zeker nu [appellanten] zich – ten onrechte – op het standpunt stelt dat [appellant] al rekening en verantwoording heeft afgelegd. Het hof zal gelet op het voorgaande de veroordeling van [appellant] tot het afleggen van rekening en verantwoording beperken tot de bankrekeningen van [geïntimeerde 1] waarover [appellant] het beheer heeft gevoerd en wel binnen veertien dagen na betekening van dit arrest. Het hof zal aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden van € 250, voor iedere dat dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 50.000,. Grief 4 in het incidenteel appel slaagt.
Grief 3 in het incidenteel appel
25. Het hof ziet aanleiding vervolgens grief 3 in het incidenteel appel te bespreken. Met deze grief bestrijdt [geïntimeerde 1] overweging 3.8.2 van het bestreden vonnis, waarin zijn vordering om [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 161.543,50 is afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat gelet op twee door [appellanten] overgelegde en door [geïntimeerden] niet betwiste producties (een e-mail van [geïntimeerden] aan de ouders van [appellant] en een door [geïntimeerde 1] overgelegde “prognose” d.d. 30 april 2011 van het inkomen van [appellant] tot en met mei 2011 ad € 250.000, per jaar) niet is komen vast te staan dat [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] dan wel ongerechtvaardigd is verrijkt.
26. Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde 1] heeft zijn vordering tot betaling van € 803.604,51 (zie hiervoor, overweging 3, onder c) bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel gespecificeerd. Dit bedrag vormt het totaal van de volgende, hierna te bespreken, bedragen:
a. € 30.000,
b. € 50.000,
c. € 25.000,
d. € 24.104,51
e. € 374.500,
f. € 300.000,
ad a, b en c (de bedragen van € 30.000,-, € 50.000,- en € 25.000,-)
27. Op 24 november 2010 is een bedrag van € 30.000,- overgemaakt van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] ten name [geïntimeerde 1] naar de rekening met nummer [rekeningnummer 5] met als omschrijving “verrekening”.
Op 14 maart 2011 is een bedrag van € 50.000, overgemaakt van dezelfde bankrekening van [geïntimeerde 1] naar dezelfde bankrekening met nummer [rekeningnummer 5] met als omschrijving “betreft tijdelijke overgang naar bv”.
Op 24 november 2010 is een bedrag van € 25.000, overgemaakt van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 6] van [geïntimeerde 1] (tenaamstelling: Psychologie Psychotherapie Instituut De Linge) op de hiervoor genoemde bankrekening met nummer [rekeningnummer 5] onder vermelding van “bv verrekening”.
Tussen partijen staat vast dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 5] op naam van [appellant] is gesteld. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] verklaard niet te weten of de bankrekening mede ten name van [appellante] is gesteld. Ook uit de overgelegde stukken valt dit niet op te maken. Het hof zal daarom ervan uitgaan dat de rekening alleen op naam van [appellant] is gesteld.
[appellanten] heeft de ontvangst van deze betalingen op de bankrekening van [appellant] op de genoemde data als zodanig niet betwist, zodat tussen partijen vaststaat dat [appellant] aldus per saldo een bedrag van € 105.000, heeft ontvangen. Uit de bij de betaling gegeven omschrijvingen – die [appellanten] niet heeft verklaard – blijkt niet waarom [appellant] recht zou kunnen doen gelden op die bedragen. In eerste aanleg heeft [appellanten] gesteld (antwoord akte na comparitie, p. 5) dat [geïntimeerden] aan [appellant] geld ter beschikking had gesteld voor de financiering van zijn huis en de zorg voor zijn zieke vader en dat deze betalingen zijn verrekend met salaris, overwerkvergoeding en eindejaarsuitkering van [appellant] . Ter onderbouwing heeft [appellanten] daarbij de hiervoor onder 17, tweede gedachtestreepje, besproken e‑mailberichten van ‘woensdag 05 september 2010’ overgelegd (productie B). Zoals daar overwogen, kunnen die berichten, waarvan de datering vragen oproept over de echtheid ervan, niet dienen ter ondersteuning van het standpunt van [appellanten]
Overigens is er in het laatste e-mailbericht dat door [geïntimeerde 1] zou zijn gezonden sprake van dat [appellant] het geld voor zijn huis zou krijgen (dat met terugwerkende kracht zou kunnen worden verrekend met overwerkuren en eindejaarswinst) “van de bv”; ook daarom kan van de betalingen ten bedrage van € 105.000, van de privérekening van [geïntimeerde 1] niet worden aangenomen dat deze ertoe strekten bij te dragen in de financiering van het huis.
De rechtbank heeft de stellingen van [appellanten] op dit punt aanvaard, op grond van een e‑mailbericht van 7 oktober 2011 van [geïntimeerden] aan de ouders van [appellant] (prod. 4 bij conclusie van antwoord) en een door [geïntimeerde 1] op 30 april 2011 opgestelde prognose van het inkomen van [appellant] vanaf 2011 tot en met 2021. Nu beide stukken dateren van geruime tijd na de betalingen voor € 105.000, aan [appellant] en het laatstbedoelde stuk voorts zodanig verwarrend en onduidelijk is dat het niet kan dienen ter ondersteuning van zijn verweer, is het hof anders dan de rechtbank van oordeel dat [appellanten] de onderbouwde stelling van [geïntimeerde 1] dat voor de betalingen van € 105.000, een rechtsgrond ontbrak, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dit bedrag dient aan [geïntimeerde 1] te worden terugbetaald, met vergoeding van de wettelijke rente daarover, doch niet (zoals primair gevorderd) vanaf de dag van de onderscheiden onttrekkingen aan het vermogen van [geïntimeerde 1] , aangezien [appellant] toen nog niet in verzuim was geraakt, maar (zoals subsidiair gevorderd) vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg. In zoverre slaagt grief 3 in het incidenteel appel derhalve.
ad d (het bedrag van € 24.104,51)
28. Dit bedrag betreft, naar [geïntimeerde 1] stelt en [appellanten] niet heeft betwist, het totaal van een aantal betalingen die tussen 16 september 2009 en 23 november 2010 zijn gedaan ten laste van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] (op naam van [geïntimeerde 1] ) aan advocatenkantoor Bots Van Ravenhorst ter voldoening van declaraties voor werkzaamheden ten behoeve van [appellant] .
Het staat op grond van de thans voorhanden gegevens niet vast of de genoemde betalingen zijn uitgevoerd door [appellant] en, zo ja, of hij tot het doen van die betalingen gerechtigd was. Dit deel van de vordering van [geïntimeerde 1] komt om die reden (thans) niet voor toewijzing in aanmerking.
ad e (het bedrag van € 374.500,-)
29. Dit bedrag betreft volgens [geïntimeerde 1] het totaal van een drietal betalingen, gedaan op 11, 24 en 25 november 2010 ten laste van de bankrekening van KDL en ten gunste van [appellanten] Volgens [geïntimeerde 1] gaat het om betalingen waarvoor [appellant] de middelen eerst ten onrechte heeft onttrokken aan de privérekening van [geïntimeerde 1] met nummer [rekeningnummer 4] . In dit verband wijst [geïntimeerde 1] op betalingen van laatstbedoelde rekening voor in totaal € 570.000, aan KDL in de periode van 16 augustus 2010 tot en met 16 december 2010.
Ook van deze bedragen staat op grond van de thans voorhanden gegevens niet vast of de genoemde betalingen zijn verricht door [appellant] en, zo ja, of hij tot het doen van die betalingen jegens [geïntimeerde 1] respectievelijk jegens KDL gerechtigd was. Beoordeling daarvan kan eerst plaatsvinden aan de hand van de door [appellant] af te leggen rekening en verantwoording. Nu het bedrag van € 374.500, volgens de eigen stellingen van [geïntimeerde 1] is betaald van de rekening van KDL, valt niet (zonder meer) in te zien waarom [appellanten] gehouden zou zijn tot betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde 1] . Dit deel van de vordering van [geïntimeerde 1] komt derhalve (thans) niet voor toewijzing in aanmerking.
ad f (het bedrag van € 300.000,-)
30. Ter onderbouwing van dit gedeelte van zijn vordering heeft [geïntimeerde 1] erop gewezen dat [appellant] , na door [geïntimeerde 1] geconfronteerd te zijn met het feit dat geld was onttrokken aan zijn rekening, had geantwoord dat hij het geld slechts geleend had en alles tot de laatste cent zou terugbetalen en in elk geval heeft toegezegd een bedrag van € 300.000, terug te betalen.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde 1] dit gedeelte van zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Indien [appellant] zou hebben toegezegd een bepaald bedrag aan onttrekkingen terug te betalen, levert dat hooguit een (gedeeltelijke) erkenning op van het bestaan van een vordering van [geïntimeerde 1] op [appellanten] , maar mag het bedrag waarvan terugbetaling is toegezegd niet worden opgeteld bij die vordering. Ook dit deel van de vordering van [geïntimeerde 1] komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
31. [geïntimeerden] heeft bij inleidende dagvaarding aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] en zijn echtgenote frauduleus hebben gehandeld, althans ongerechtvaardigd zijn verrijkt, althans dat [geïntimeerden] onverschuldigd aan hen hebben betaald. In dat verband heeft hij gesteld dat het uiterst aannemelijk is dat de echtgenote van [appellant] gezien de omvang van de onttrekkingen en de kennelijke bestemming van de onttrokken gelden daarvan op de hoogte was althans is. Hij heeft gevorderd [appellanten] hoofdelijk te veroordelen. [geïntimeerden] heeft bij pleidooi in hoger beroep de grondslag van zijn vordering gewijzigd in die zin dat hij thans zijn vordering primair op onverschuldigde betaling baseert. Zoals onder 27 is overwogen, heeft [geïntimeerde 1] een bedrag van € 105.000, onverschuldigd betaald aan (alleen) [appellant] . De vordering, zover zover tegen hem gericht, komt op die grond alsnog voor toewijzing in aanmerking.
32. Voor de beantwoording van de vraag of, naast [appellant] , ook [appellante] gehouden is tot betaling aan [geïntimeerden] van voornoemd bedrag van € 105.000,, overweegt het hof als volgt. [appellanten] heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat er tussen [geïntimeerden] en [appellante] geen enkele (rechts)relatie bestaat en dat daarom volstrekt onduidelijk is waarom zij in de procedure is betrokken. [geïntimeerde 1] heeft vervolgens nagelaten zijn vordering, voor zover gericht tegen [appellante] , nader te onderbouwen. Met name is niet gesteld of gebleken dat [appellante] door de betaling aan [appellant] is verrijkt. Vast staat voorts dat (alleen) is betaald aan [appellant] . Het hof is dan ook van oordeel dat de vordering, voor zover gericht tegen [appellante] , onvoldoende is onderbouwd en derhalve niet voor toewijzing in aanmerking komt.
grief 2 in het incidenteel appel
33. Met grief 2 in het incidenteel appel bestrijdt [geïntimeerde 1] de gronden waarop de rechtbank in 3.6.5 van het bestreden vonnis de vordering tot vergoeding van de (meerdere) schade die [geïntimeerde 1] mocht blijken te hebben geleden na de rekening en verantwoording door [appellant] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, heeft afgewezen.
34. Met betrekking tot de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding voert [geïntimeerde 1] aan dat deze voortvloeit uit het onrechtmatig handelen door [appellant] dan wel ongerechtvaardigde verrijking van [appellanten] [appellant] heeft immers, aldus [geïntimeerde 1] , zonder toestemming van [geïntimeerde 1] en zonder hem daarvan in kennis te stellen grote bedragen op zijn eigen rekening dan wel de rekening van zijn notaris laten storten zonder dat hij daarvoor een verklaring kan geven.
35. Het hof oordeelt als volgt.
36. Voor toewijzing van deze vordering dient in deze procedure vast te staan dat [appellanten] jegens [geïntimeerde 1] wettelijk verplicht is tot schadevergoeding en dient voorts de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk te zijn (vgl. HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ 2013/69 en HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435, NJ 2005/371).
37. Aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en zij aan stukken hebben overgelegd staat thans, voordat door [appellant] rekening en verantwoording is afgelegd, niet vast dat [appellanten] jegens [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld dan wel dat [appellanten] ten koste van [geïntimeerde 1] ongerechtvaardigd is verrijkt. [geïntimeerde 1] heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan, doch dit bewijsaanbod betreft geen specifieke feiten die, indien bewezen, zouden leiden tot vaststelling van aansprakelijkheid van [appellanten] Het hof gaat daarom aan dit bewijsaanbod als niet gespecificeerd dan wel ter zake dienend voorbij. Dat brengt mee dat de vordering om [appellanten] te veroordelen schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, niet voor toewijzing in aanmerking komt en grief 2 in het incidenteel appel derhalve faalt.
38. Ten overvloede wijst het hof erop dat het voorgaande onverlet laat dat [geïntimeerde 1] aan de hand van de door [appellant] nog af te leggen rekening en verantwoording, kan beoordelen in hoeverre hij grond ziet deze in rechte te betwisten en op grond daarvan alsnog schadevergoeding van [appellanten] te vorderen.
Grief IV in het principaal appel
39. Deze grief houdt in dat de rechtbank [appellanten] ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten en ten onrechte aan [appellanten] dwangsommen heeft opgelegd. Volgens de daarop gegeven toelichting ontbeert deze grief zelfstandige betekenis doch vloeit deze voort uit de andere grieven van [appellanten]
40. Nu deze grief geen zelfstandige betekenis heeft, moet zij net als de andere grieven in het principaal appel falen.
Bewijsaanbod [appellanten]
41. Ook [appellanten] heeft in hoger beroep een bewijsaanbod aanbod gedaan. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd dan wel ter zake dienend voorbij.
Slotsom in beide zaken
42. De slotsom is dat in het principaal appel de grieven falen en dat in het incidenteel appel de grieven 1 en 2 falen en de grieven 3 en 4 slagen.
In de zaak tussen [appellanten] en de curator zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten als hierna vermeld. Het hof merkt daarbij nog op dat de gevorderde hoofdelijkheid van de proceskostenveroordeling niet is toegelicht en, nu het hof daarvoor geen grond ziet, zal worden afgewezen.
In de zaak tussen [appellanten] en [geïntimeerde 1] kan het bestreden vonnis niet in stand blijven, voor zover daarin de vordering om een dwangsom te verbinden aan de veroordeling van [appellant] om rekening en verantwoording af te leggen en de vordering tegen [appellant] tot betaling van € 105.000, met rente en kosten zijn afgewezen. Voorts dient [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij alsnog te worden veroordeeld in de door [geïntimeerde 1] in eerste aanleg gemaakte proceskosten. Daarbij blijven de kosten van de dagvaarding, de beslagexploten en het griffierecht buiten beschouwing, nu die kosten reeds volledig zijn verwerkt in de proceskostenveroordeling in de zaak tussen [appellanten] en de curator. Ten slotte dient [geïntimeerde 1] te worden veroordeeld in de in eerste aanleg gemaakte proceskosten van [appellante] , die het hof zal begroten op nihil.
Het hof zal het bestreden vonnis, voor zover gewezen tussen [appellanten] en [geïntimeerde 1] , derhalve vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering tot zover alsnog toewijzen. De afwijzing door de rechtbank van de vordering tot afgifte van administratieve bescheiden betreffende [geïntimeerde 1] (zie hiervoor in 3 onder b) zal worden gehandhaafd, nu [geïntimeerde 1] geen grief heeft gericht tegen de gronden waarop de rechtbank deze vordering heeft afgewezen (3.7 van het bestreden vonnis). [appellant] dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de door [geïntimeerde 1] gemaakte proceskosten van het hoger beroep (zowel het principaal appel als het incidenteel appel) als hierna vermeld, terwijl [geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante] , die het hof zal begroten op nihil.
Beslissing
Het hof:
In de zaak tussen [appellanten] en de curator
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel, van 4 december 2013;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de curator begroot op € 1.601, voor griffierecht en € 7.896, voor salaris van de advocaat en op € 131,- aan nasalaris van de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart dit arrest voor wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
In de zaak tussen [appellanten] en [geïntimeerde 1]
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel, van 4 december 2013;
en, opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest rekening en verantwoording af te leggen aan [geïntimeerde 1] aangaande het door hem gevoerde beheer over de bankrekeningen van [geïntimeerde 1] , zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 250, voor iedere dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 50.000,;
- veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde 1] te voldoen een bedrag van € 105.000,, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg (25 januari 2012) tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde 1] , begroot op € 5.684, voor salaris van de advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] , begroot op nihil;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] , tot op heden in het principaal appel begroot op € 308, voor griffierecht en € 7.896, voor salaris advocaat en in het incidenteel appel op € 5.842,50 voor salaris advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [appellante] , tot op heden begroot op nihil;
- verklaart het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, C.J. Verduyn en J.L.M. Groenewegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.