ECLI:NL:GHDHA:2017:1065

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
BK-16/00352
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de Heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De kern van het geschil betreft de vraag of de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (BSGR) het pro forma bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen. Belanghebbende stelt dat hij op 19 oktober 2015 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar, waarin de waarde van zijn onroerende zaak voor het kalenderjaar 2015 is vastgesteld op € 1.410.000. Na het uitblijven van een beslissing heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld en beroep ingesteld bij de rechtbank, met het verzoek om toekenning van een dwangsom.

De rechtbank heeft overwogen dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit en dat belanghebbende in dit geval niet heeft aangetoond dat het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft verklaard dat er geen bezwaarschrift is ontvangen en dat de beslistermijn niet is overschreden. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het bezwaarschrift daadwerkelijk is ontvangen door de Heffingsambtenaar. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak van het Hof benadrukt de verantwoordelijkheid van belanghebbende om aan te tonen dat het bezwaarschrift is ontvangen, en dat de keuze voor een bepaalde verzendwijze risico's met zich meebrengt. Het Hof heeft geen termen gezien om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00352

Uitspraak d.d. 28 februari 2017

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (BSGR), de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 14 juli 2016, nummer SGR 16/807, betreffende de hierna vermelde beschikking.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2014 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op € 1.410.000 (hierna: de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 6 januari 2016 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2016 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het uitblijven van een besluit naar aanleiding van het ingediende bezwaar tegen de beschikking met het verzoek om toekenning van een dwangsom. Ter zake is een griffierecht geheven van € 46.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft bij ambtshalve beschikking van 12 april 2016 de waarde van de woning nader vastgesteld op € 1.170.000.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 124.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 januari 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
De beschikking is gedagtekend 19 oktober 2015.
3.2.
Belanghebbende stelt bij brief met dagtekening 19 oktober 2015 pro forma bezwaar te hebben gemaakt tegen de beschikking. Ten bewijze daarvan heeft hij de volgende stukken in het geding gebracht:
a. een kopie van de orderbevestiging van verzending door PostNL, gedagtekend 19 oktober 2015 met tijdstip 17.41 uur. Daarin is - voor zover hier van belang - vermeld:
“Beste heer [A] ,
Bedankt voor uw bestelling. In de bijlage vindt u uw orderbevestiging. (…)
Zodra uw documenten zijn geprint en worden verzonden, ontvangt u van ons een bevestiging.
Document (…)
(…) pro forma bezwaarschrift [X]
BSGRdef.pdf”
b. een verzendbevestiging van PostNL, gedagtekend 22 oktober 2015 met tijdstip 13.00 uur. Deze houdt - voor zover hier van belang – in:
“Beste heer [A] ,
Onderstaand document is zojuist geprint en verzonden.
 pro forma bezwaarschrift [X] BSGRdef.pdf (1 brief)”
c. een afbeelding van de dossiermap van belanghebbende in het geautomatiseerde systeem van BSGR, luidende:
“ *pro forma bezwaarschrift [X] BSGRdef 19-10-2015 17.40 470 kB
*pro forma bezwaarschrift [X] BSGR1 19-10-2015 17.39 47 kB”
d. een screenprint van het bij PostNL aangeboden pro forma bezwaarschrift, luidende voor zover hier van belang:
“*pro forma bezwaarschrift [X] BSGRdef.pdf – Adobe Reader
WOZ-JURISTEN
BSGR/heffingsambtenaar
[…]
Afdeling gemeentelijke belastingen
Rotterdam, 19 oktober 2015
Betreft: pro-forma bezwaarschrift en aanvraag taxatieverslag betreffende het object aan [Y] te [Z] ”
3.3.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 6 januari 2016 in gebreke gesteld voor het niet (tijdig) nemen van een besluit.
3.4.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brief van 12 januari 2016 meegedeeld dat aangezien hij geen bezwaarschrift heeft ontvangen, de beslistermijn niet is verstreken en heeft daarom het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen en het verzoek om alsnog een besluit te nemen niet-ontvankelijk verklaard.
3.5.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2016 beroep bij de Rechtbank ingesteld wegens het uitblijven van een besluit naar aanleiding van het ingediende bezwaar tegen de beschikking met het verzoek om toekenning van een dwangsom.
3.6.
De Heffingsambtenaar heeft bij ambtshalve beschikking van 12 april 2016 de waarde van de woning nader vastgesteld op € 1.170.000.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2. Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar, op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
4. In geschil is of sprake is van het door [de Heffingsambtenaar] niet tijdig nemen van een besluit.
5. [De Heffingsambtenaar] heeft bij beschikking van 19 oktober 2015 de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] , op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken op waardepeildatum 1 januari 2014 voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op € 1.410.000.
6. [Belanghebbende] stelt dat hij bij brief met dagtekening 19 oktober 2015 een bezwaarschrift heeft ingediend. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [belanghebbende] een orderbevestiging en een bewijs van verzending van PostNL overlegd.
7. [Belanghebbende] heeft [de Heffingsambtenaar] op 6 januari 2016 in gebreke gesteld. Bij dwangsombeschikking van 12 januari 2016 heeft [de Heffingsambtenaar] beslist dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat [de Heffingsambtenaar] geen bezwaarschrift van [belanghebbende] heeft ontvangen.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Van het niet tijdig nemen van een besluit, is sprake als niet binnen de beslistermijn een besluit is genomen. Ter beoordeling of sprake is van een niet binnen de beslistermijn genomen besluit, dient allereerst te worden bepaald of en wanneer deze beslistermijn aanvang heeft genomen, bepalend hiervoor is de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. In casu ontkent [de Heffingsambtenaar] een bezwaarschrift van [belanghebbende] te hebben ontvangen, [de Heffingsambtenaar] stelt naast de controle van het registratiesysteem nog intern navraag te hebben gedaan en het archief fysiek te hebben gecontroleerd. Het ligt derhalve op de weg van [belanghebbende] om aan te tonen, dan wel aannemelijk te maken, dat het bezwaarschrift wél door [de Heffingsambtenaar] is ontvangen, waarmee de beslistermijn zou zijn aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] hier niet in geslaagd. [Belanghebbende] heeft aannemelijk gemaakt dat hij een poststuk met de titel ‘pro forma bezwaarschrift [X] ’ bij post.nl heeft aangeboden, maar daarmee nog niet aannemelijk gemaakt dat het ook door [de Heffingsambtenaar] moet zijn ontvangen. De rechtbank merkt hierbij op de uit de door [belanghebbende] overgelegde stukken niet kan worden afgeleid naar welk adres het eerder genoemde poststuk is verzonden. De omstandigheid dat [belanghebbende] heeft gekozen voor een wijze van verzending waarbij de ontvangst niet kan worden aangetoond, komt voor rekening en risico van [belanghebbende]. [De Heffingsambtenaar] heeft er in dit verband op gewezen dat de gemachtigde van [belanghebbende] bekend is met de werkwijze van [de Heffingsambtenaar] en dus weet dat [de Heffingsambtenaar] een ontvangstbevestiging pleegt te sturen na ontvangst van een bezwaarschrift en de gemachtigde overigens ook bekend is met de emailadressen van [de Heffingsambtenaar]. [Belanghebbende] had dus de mogelijkheid de ontvangst van het poststuk door [de Heffingsambtenaar] te verifiëren. Nu in onderhavige zaak derhalve geen sprake is van een overschrijding van een beslistermijn, heeft [de Heffingsambtenaar] terecht bepaald dat geen dwangsom verschuldigd is. Het beroep is daarom ongegrond verklaard."

Geschil en standpunten van partijen

5.1.
In hoger beroep is nog slechts in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. In het bijzonder is in geschil of de Heffingsambtenaar het pro forma bezwaarschrift heeft ontvangen.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de dwangsombeschikking en tot toekenning van een dwangsom.
6.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

7.1.
De Heffingsambtenaar stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat hij geen beslissing op bezwaar hoefde te nemen, omdat hij het (pro forma) bezwaarschrift van belanghebbende niet heeft ontvangen. Hij is, naar hij stelt, derhalve geen dwangsom verschuldigd.
7.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bezwaarschrift is ontvangen, moet het volgende worden vooropgesteld. In beginsel is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift op het adres van het kantoor van de heffingsambtenaar is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het de heffingsambtenaar anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het bezwaarschrift op dat adres. Dit brengt mee dat belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de heffingsambtenaar voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat het bezwaarschrift niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de heffingsambtenaar aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de heffingsambtenaar dat het bezwaarschrift op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de heffingsambtenaar erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van het bezwaarschrift slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het bezwaarschrift op het adres van het kantoor van de heffingsambtenaar is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat het bezwaarschrift hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van belanghebbende - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de heffingsambtenaar toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
7.3.1.
Gelet op de door belanghebbende overgelegde stukken zoals vermeld in 3.2 onder a tot en met d en gelet op de omstandigheid dat de screenprint van het pro forma bezwaarschrift het juiste verzendadres bevat, is aannemelijk geworden dat het bezwaarschrift door PostNL is verzonden naar het kantooradres van de Heffingsambtenaar.
7.3.2.
De Heffingsambtenaar heeft evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het bezwaarschrift op zijn kantooradres ontzenuwd door zijn - niet bestreden - verklaring ter zitting dat alle poststukken die bij BSGR binnenkomen door de front office gescand worden en vervolgens worden ingeboekt in het postregistratiesysteem tezamen met zijn - niet bestreden - stellingen dat bij inboeking van een poststuk in het postregistratiesysteem automatisch een ontvangstbevestiging gegenereerd en verzonden wordt en dat uit het geautomatiseerde systeem van BSGR blijkt dat geen ontvangstbevestiging naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden is. Op grond hiervan moet ontvangst of aanbieding van het bezwaarschrift op het kantooradres van de Heffingsambtenaar redelijkerwijs worden betwijfeld.
7.3.3.
Belanghebbende heeft vervolgens niet – door het leveren van nader bewijs – aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift op het kantooradres van de Heffingsambtenaar is ontvangen of aangeboden. Indien en voor zover belanghebbende in dit verband verwijst naar de verzendbevestiging van PostNL (zie 3.2 onder b) en de ter zitting door de gemachtigde voorgelezen verklaring van de Channel Manager van PostNL, inhoudende dat de verzending van het bezwaarschrift door PostNL in gang is gezet en dat het uiteindelijk “moet zijn geprint en verzonden”, geldt dat deze bevestiging en verklaring uitsluitend betrekking hebben op de verzending per post aan de Heffingsambtenaar - welke verzending het Hof gelet op het onder 7.3.1. overwogene aannemelijk acht - en niet op de ontvangst of aanbieding op het adres van de Heffingsambtenaar. De door belanghebbende ter zitting genoemde uitspraken van rechtbank Gelderland en de Centrale Raad van Beroep maken voormeld oordeel niet anders. De - ook door de gemachtigde van belanghebbende erkende - mogelijkheid dat het bezwaarschrift is zoekgeraakt of verloren gegaan nadat het door PostNL is verzonden, dient voor zijn rekening en risico te komen. Hij is immers degene die voor deze wijze van (post)verzending heeft gekozen.
7.3.4.
Nu gesteld noch gebleken is dat het bezwaarschrift de Heffingsambtenaar vóór het instellen van het beroep anderszins heeft bereikt, noch dat de omstandigheid dat het bezwaarschrift niet op het kantooradres van de Heffingsambtenaar is ontvangen of aangeboden het gevolg is van aan hem toe te rekenen omstandigheden, moet worden geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom.
7.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten.
8.2.
Evenmin is er aanleiding de Heffingsambtenaar te gelasten het verschuldigde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, E.M. Vrouwenvelder en H.A.J. Kroon in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 28 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.