Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Motivering van het bezwaar
14. Artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
bepaalt dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Daarmee ligt het initiatief
voor het indienen van gronden bij de indiener van het bezwaar, te weten bij eiser. Het. gelegenheid bieden tot herstel van een dergelijk verzuim ligt volgens het systeem van de Awb alleen op de weg van verweerder wanneer hij het bezwaar wegens dat verzuim niet-ontvankelijk wil verklaren . Dat laatste is hier niet aan de orde en kan verweerder daarom niet als onzorgvuldig handelen worden verweten . Dat verweerder eiser ook overigens niet expliciet in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaar van nadere gronden te voorzien voordat uitspraak op het bezwaar werd gedaan, is hem in dit geval evenmin te verwijten . In het namens eiser ingediende pro forma bezwaar wordt niet verzocht om een nadere termijn voor het indienen van gronden en het geeft daartoe ook overigens geenszins aanleiding. De rechtbank stelt in dit verband nog vast dat tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar een periode van bijna 8 maanden is gelegen. Eiser vond het kennelijk niet opportuun om in die periode de gronden van het bezwaar aan te vullen terwijl niet is gebleken dat daar onvoldoende gelegenheid voor was.
15. Niet in geschil is dat eiser ten onrechte niet is gehoord voordat op het bezwaar werd beslist. Aan het niet horen van de belanghebbende kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden voorbijgegaan indien de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval het niet horen niet tot benadeling van eiser heeft geleid. Omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan bestaat geen verschil van mening tussen eiser en verweerder; partijen verschillen alleen van mening over de toepassing van het recht op die feiten. Alsdan kan aan het verzuim van het niet horen worden voorbij gegaan omdat eiser in beroep zijn bezwaren uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten (vg!. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BMI243). Het ter zitting te berde gebrachte argument dat een gesprek mogelijk nog to.t oplossing van het geschil in de minnelijke sfeer zou hebben kunnen leiden, kan evenmin als benadeling van eiser worden aangemerkt nu er niet gebleken is van enige bereidheid tot een compromis aan de zijde van verweerder. 16. Artikel 7 :4, tweede lid, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage legt. Het inzagerecht van artikel 7:4 Awb moet aldus worden bezien in het kader van de plicht tot horen. Dat verweerder hieraan geen gevolg heeft gegeven, leidt volgens het oordeel van de rechtbank evenmin tot een benadeling van eiser. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat alle stukken, voor zover ze niet van eiser zelf afkomstig zijn, bij het verweerschrift zijn overgelegd. In het licht van hetgeen is overwogen onder 15 over de hoorplicht, heeft eiser thans in beroep voldoende voorbereid zijn bezwaren uiteen kunnen zetten en kennis kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Motivering uitspraak op bezwaar
17. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder aangegeven welke feiten en
omstandigheden hebben geleid tot het opleggen van een boete. Verweerder is voorts ingegaan op eisers standpunt dat sprake zou zijn van een pleitbaar standpunt. Daarmee is de uitspraak op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank ook op dit punt voldoende gemotiveerd. Dat verweerder niet expliciet zou zijn ingegaan op hetgeen namens eiser in de brief van 17 december 2013 is aangevoerd, doet daaraan niet af. Verweerder is niet verplicht om op alle stellingen en standpunten van een eiser in te gaan om een gemotiveerde uitspraak op bezwaar te kunnen doen.
Aftrekbare kosten van de eigen woning
18. Niet is in geschil dat de onroerende zaak een eigen woning is in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 (tekst 2009) worden als aftrekbare kosten van de eigen woning aangemerkt de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning.
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser en zijn echtgenote in dit geval over de aan de Stichting overgedragen vermogensbestanddelen hebben kunnen blijven beschikken als ware het hun eigen vermogen, hetgeen meebrengt dat de canonbetalingen niet in aftrek kunnen worden toegelaten (vgl. HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2694). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser en zijn echtgenote, zolang een van hen bestuurder is, blijkens artikel 9 van de Akte van Vaststelling Administratievoorwaarden (zie onder 7) en artikel 18 van de akte van oprichting van de Stichting (zie onder 5), de administratievoorwaarden en de statuten kunnen wijzigen zonder goedkeuring van de certificaathoudersvergadering. Daarmee kunnen zij op elk gewenst moment een einde maken aan de gerechtigdheid van de kinderen als certificaathouders. Dat eiser alleen tezamen met zijn echtgenote als bestuurder beslissingen kan nemen is naar het oordeel van de rechtbank geen belemmering op grond waarvan eiser geacht moet worden beperkt te zijn in zijn beschikkingsmacht over het vermogen van de Stichting. Niet alleen bestaat de bevoegdheid tot wijzigen van de statuten en administratievoorwaarden ook wanneer eisers echtgenote geen bestuurder meer zou zijn, maar ook wanneer eiser en zijn echtgenote samen het bestuur vormen dienen zij steeds een gemeenschappelijk belang (vermogensopbouw voor de kinderen) waardoor van een reële belemmering in de beschikkingsmacht niet kan worden gesproken (zie ook ECLI:NL:HR:2014:3193). Daarom faalt ook deze beroepsgrond van eiser en heeft verweerder de betaling van de canon terecht niet als kosten van de eigen woning in aftrek toegelaten. 20. Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWf) kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan.
21. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat eiser een onjuiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat van voorwaardelijke opzet sprake is bij het beboetbare feit van artikel 67d van de Awr indien de belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte onjuist dan wel onvolledig is.
22. Eiser heeft zich met betrekking tot het overdragen van de eigen woning aan de stichting, het vestigen van het recht van erfpacht en opstalrecht en ter zake van het recht op aftrek van de canon en opname daarvan in de aangifte laten adviseren door een belastingadviseur. In het contact met de belastingadviseur zijn de mogelijke standpunten van de belastingdienst waarbij de aangifte niet zou worden geaccepteerd aan de orde geweest. Ook met zijn vaste bedrijfsaccountant heeft eiser daar blijkens zijn verklaringen ter zitting, over gesproken. Daaruit volgt ook dat het voor eiser duidelijk moet zijn geweest dat met het samenstel van de transacties een aftrek zou worden gerealiseerd die vele malen hoger zou zijn dan de renteaftrek die in verband met een bankfinanciering voor de eigen woning gerealiseerd had kunnen worden. Hiermee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans op een onjuiste aangifte aanvaard. Eisers beroep op een pleitbaar standpunt volgt de rechtbank niet. Voor het standpunt dat de canonbetalingen ten volle voor aftrek in aanmerking zouden komen zijn geen zodanige argumenten aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat eiser door dat standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald (verg. HR 22 april 1998, ECU:NL:HR: 1998:AA2426). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser niet heeft gerefereerd aan literatuur waarin zijn standpunt destijds werd verdedigd en evenmin aan jurisprudentie op grond waarvan het standpunt verdedigbaar zou kunnen worden geacht.
23. Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft eiser geen afzonderlijke grieven naar voren gebracht. De rechtbank acht de boete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
24. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”