2.9Tussen 1 juni 2012 en 4 maart 2013 heeft de Stichting aan [geïntimeerde] zijn loon doorbetaald, in totaal een bedrag van € 20.852,65.
3. De Stichting vordert in dit geding terugbetaling van het door haar betaalde bedrag aan loon over de periode tussen de datum waarop de opleiding is beëindigd, 1 juni 2012, en de datum van de uitspraak van de Geschillencommissie, 4 maart 2013, te vermeerderen met rente en kosten. De Stichting legt aan die vordering ten grondslag dat zij het loon onverschuldigd heeft betaald, nu de beëindiging van de opleiding per 1 juni 2012 in stand is gelaten door de Geschillencommissie, en het einde van de arbeidsovereenkomst daaraan is gekoppeld.
4. [geïntimeerde] heeft de vorderingen van de Stichting bestreden en stelt zich op het standpunt dat de opleidingsovereenkomst eerst is geëindigd per de datum van de uitspraak van de Geschillencommissie. [geïntimeerde] beroept zich daarbij op het hiervoor geciteerde artikel B15 lid 2 van het Besluit. Weliswaar is die bepaling pas in werking getreden per 1 januari 2013, toen de opleidingsovereenkomst van [geïntimeerde] reeds was beëindigd en het geschil reeds aanhangig was gemaakt bij de Geschillencommissie, maar [geïntimeerde] betoogt dat deze bepaling geen verandering heeft gebracht in hetgeen voordien reeds gold op grond van artikel 70 lid 2, aanhef en sub a, van de Regeling (eveneens hiervoor geciteerd). [geïntimeerde] beroept zich hierbij onder andere op de toelichting op genoemd artikel B15 lid 2 van het Besluit die als volgt luidt:
“
Een dergelijke regeling, de zgn. schorsende werking, was voor 1 januari 2013 opgenomen in de Regeling.”
In reconventie vordert [geïntimeerde] een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst d.d. 1 september 2010 na 1 juni 2012 is blijven voortbestaan en met ingang van 5 maart 2013 rechtsgeldig is beëindigd, alsmede betaling van loon over de periode 1 tot en met 4 maart 2013 en achterstallige emolumenten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging.
5. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de Stichting afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Daartegen keert de Stichting zich in hoger beroep. De grieven 1 tot en met 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling
6. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat artikel 70 lid 2 van de Regeling (hiervoor geciteerd onder 2.4) zo moet worden uitgelegd dat de werking van een besluit tot beëindiging van de opleiding wordt uitgesteld tot het moment waarop de Geschillencommissie zich uitspreekt over de vraag of de opleiding kon worden beëindigd. De ratio van de aan het instellen van beroep toegekende schorsende werking is dat de aios hangende het beroep door kan gaan met zijn opleiding zodat, als de aios uiteindelijk in het gelijk wordt gesteld, er geen “gat” in de opleiding is ontstaan, zoals blijkt uit de in eerste aanleg als productie 9 bij de conclusie van 25 maart 2014 overgelegde toelichting bij het Besluit van 13 februari 2013 houdende wijziging van het Kaderbesluit CCMS (per 1 januari 2013) in verband met het vaststellen van het moment van beëindiging van de opleiding in geval van een geschillenprocedure. De gedachte is derhalve dat de aios doorwerkt en dus ook zijn salaris krijgt doorbetaald. Hiermee strookt niet dat de aios, indien de Geschillencommissie oordeelt dat de opleiding kon worden beëindigd, het salaris over de periode vanaf het besluit tot beëindiging tot aan de uitspraak van de Geschillencommissie zou moeten terugbetalen. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit evenmin strookt met de te beschermen positie van de aios als werknemer.
7. Dat met ingang van 1 januari 2013 met zoveel woorden in het Besluit is bepaald (artikel B15 lid 2, hiervoor geciteerd onder 2) dat de opleiding eindigt zodra de Geschillencommissie de aios in het ongelijk heeft gesteld (of zoveel eerder als de aios zich al dan niet na bemiddeling neerlegt bij het besluit van het hoofd van het opleidingsinstituut), betekent niet dat ditzelfde niet ook voordien reeds voortvloeide uit artikel 70 lid 2 van de Regeling. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat artikel B15 lid 2 van het Besluit de bestaande situatie slechts duidelijker formuleert. Dit blijkt ook uit de in r.o. 6 genoemde toelichting op het Besluit van 13 februari 2013, waarin de situatie voor 1 januari 2013 wordt omschreven. Hierin staat met zoveel woorden: “
Als een aios een geschillenprocedure (…) tegen zijn of haar opleider startte, omdat de aios het niet eens was met het besluit van de opleider om de opleiding te beëindigen, dan had dit opschortende werking ten aanzien van dat besluit (…). Met andere woorden, de arbeidsovereenkomst blijft dan in stand en de aios krijgt salaris doorbetaald.”Het hof gaat voorbij aan het betoog van de Stichting dat aan de toelichting op voornoemde regeling geen conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de onderhavige situatie. In de toelichting wordt immers een beschrijving gegeven van de tot 1 januari 2013 geldende situatie.
8. Nu de opleiding van [geïntimeerde] eerst werd beëindigd op het moment dat de Geschillencommissie uitspraak deed, geldt hetzelfde voor de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de Stichting op grond van artikel 4 van die overeenkomst.
9. De grieven 1 tot en met 3 stuiten op het voorgaande af.
10. Met grief 4 betoogt de Stichting dat [geïntimeerde] geen recht heeft op loon over de periode tussen 1 juni 2012 en 4 maart 2013, omdat hij in die periode niet heeft gewerkt. Nu de Stichting haar vordering baseert op de grondslag onverschuldigde betaling, dient de Stichting de feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [geïntimeerde] geen recht had op salaris, zodat dit onverschuldigd is betaald. Op de Stichting rust derhalve de plicht om te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat de reden waarom [geïntimeerde] niet heeft gewerkt in zijn risicosfeer ligt, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:628 BW. Aan die stelplicht heeft de Stichting, gelet op hetgeen hierna onder 11 en 12 wordt overwogen, niet voldaan.
11. De Stichting heeft ten eerste gesteld dat de reden dat [geïntimeerde] niet kon werken te maken heeft met de manier waarop hij zich gekweten heeft van zijn opleiding (memorie van grieven onder 23). Gelet op artikel 70 lid 2 van de Regeling, de daarin opgenomen schorsende werking en de hiervoor genoemde ratio van die regeling, moet worden aangenomen dat een dergelijke verhindering gedurende de beroepsprocedure bij de Geschillencommissie in beginsel in de risicosfeer van de werkgever ligt. Deze stelling leidt er dus niet, althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, toe dat de reden waarom [geïntimeerde] niet heeft gewerkt, in zijn risicosfeer ligt.
12. De Stichting heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] niet bereid was de bedongen arbeid te verrichten. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord, gestaafd met producties, gesteld dat hij vanaf februari 2012 tot – in elk geval – 27 augustus 2012 ziek was. De Stichting heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde] ten tijde van de beëindiging van de opleiding reeds geruime tijd ziek was. Verder heeft de Stichting zich bij brief van 2 mei 2012 (zie hiervoor onder 2.7) tegenover [geïntimeerde] op het standpunt gesteld dat zijn dienstverband per 31 mei 2012 eindigde. Onder die omstandigheden kon van [geïntimeerde] niet worden gevergd dat hij zich bij zijn hersteldmelding op 27 augustus 2012 expliciet tegenover de Stichting bereid verklaarde de bedongen arbeid te verrichten, maar had het veeleer op de weg van de Stichting gelegen om [geïntimeerde] na zijn hersteldmelding op te roepen voor werk. Uit de hiervoor onder 11 vermelde stelling van de Stichting dat de reden dat [geïntimeerde] niet kon werken te maken heeft met de manier waarop hij zich heeft gekweten van zijn opleiding, lijkt dan ook te volgen dat het punt niet was dat [geïntimeerde] niet bereid was te werken, maar dat de Stichting zich op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd per 31 mei 2012 en geen aanspraak meer wenste te maken op zijn arbeidsprestatie. De Stichting heeft haar stelling dat [geïntimeerde] niet bereid was de bedongen arbeid te verrichten, dan ook onvoldoende onderbouwd.
13. Grief 4 slaagt niet.
14. Grief 5 is gericht tegen de toewijzing van de reconventionele vordering en faalt in het voetspoor van de voorgaande grieven.
15. Aan het in algemene termen gedane bewijsaanbod van de Stichting gaat het hof voorbij nu de Stichting geen specifieke feiten of omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden.
16. Nu alle grieven falen, moet het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De Stichting zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.