ECLI:NL:GHDHA:2016:823

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
200.156.007/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een opleidingsovereenkomst voor medisch specialisten en de gevolgen voor de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een opleidingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Gerion, en de gevolgen daarvan voor de arbeidsovereenkomst met de Stichting SBOH. De opleidingsovereenkomst werd voortijdig beëindigd per 1 juni 2012, waarna de Stichting aan [geïntimeerde] meedeelde dat zijn arbeidsovereenkomst op dezelfde datum van rechtswege eindigde. [geïntimeerde] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Geschillencommissie, die op 4 maart 2013 oordeelde dat de beëindiging van de opleiding gerechtvaardigd was. De Stichting vorderde vervolgens terugbetaling van het loon dat zij tussen 1 juni 2012 en 4 maart 2013 aan [geïntimeerde] had betaald, stellende dat dit onverschuldigd was betaald. [geïntimeerde] betwistte deze vordering en stelde dat zijn arbeidsovereenkomst pas eindigde op de datum van de uitspraak van de Geschillencommissie.

Het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] in stand bleef tot de Geschillencommissie zich had uitgesproken. Het hof bevestigde dat de schorsende werking van de beroepsprocedure ook van toepassing was op de arbeidsovereenkomst, waardoor [geïntimeerde] recht had op doorbetaling van zijn loon. De Stichting kon niet aantonen dat [geïntimeerde] geen recht had op salaris over de periode waarin hij niet werkte, en de grieven van de Stichting werden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de Stichting in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.156.007/01
Zaaknummer rechtbank : 2297007 CV EXPL 13-40312

arrest van 5 april 2016

inzake

Stichting SBOH,

gevestigd te Utrecht,
appellante,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. L.S. van Dis te Utrecht,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. K. Zeylmaker te Breda.

Verder verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 16 december 2014. De bij dat arrest bepaalde comparitie van partijen heeft in overleg met partijen geen doorgang gevonden.
1.2
Op 25 november 2014 had de Stichting reeds een memorie van grieven genomen, waarin zij vijf grieven tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
1.3
Vervolgens heeft de Stichting bij akte gereageerd op de bij de memorie van antwoord overgelegde producties en een nieuwe productie in het geding gebracht. Daarop heeft [geïntimeerde] bij akte nog gereageerd.
1.4
Ten slotte is arrest bepaald.

Beoordeling in hoger beroep

2.1
Het hof zal in hoger beroep uitgaan van de feiten die de rechtbank heeft vermeld onder 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis, nu die feiten enerzijds zijn gesteld en anderzijds onvoldoende zijn betwist. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2
De afkorting SBOH in de naam van de Stichting staat voor Stichting Beroepsopleiding Huisartsen. De Stichting is de werkgeefster van huisartsen in opleiding en specialisten ouderengeneeskunde in opleiding. De Stichting financiert de opleiding van deze zogenoemde aios doordat zij als formele werkgeefster optreedt bij de arbeidsovereenkomst die een aios met haar sluit en uit dien hoofde de salarisbetalingen aan de aios verricht. De opleiding zelf wordt door een afzonderlijk opleidingsinstituut verzorgd, in dit geval is dat Gerion / VU medisch centrum (hierna ‘Gerion’).
2.3
[geïntimeerde] is in februari 2010 met Gerion een opleidingsovereenkomst aangegaan, waarbij de aanvang van de opleiding is vastgesteld op 1 september 2010. Op 24 juni 2010 is [geïntimeerde] met de Stichting een arbeidsovereenkomst aangegaan. Deze arbeidsovereenkomst bepaalt in artikel 2:

De aios treedt 01-09-2010 althans met ingang van de datum waarop de opleidingsovereenkomst wordt aangegaan, in dienst van de SBOH voor bepaalde tijd, namelijk voor de duur van de opleidingsovereenkomst.
(…)
En in artikel 4 is bepaald:

Het dienstverband eindigt van rechtswege zodra de opleidingsovereenkomst eindigt door voltooiing of beëindiging van de opleiding. (…)
2.4
Op de opleidingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Gerion is van toepassing de “Regeling specialismen en profielen geneeskunst” (hierna: de Regeling). De Regeling bepaalt, voor zover in deze zaak van belang:
“Artikel 67
1.
Een (beoogd) aios (…) kan bij de Commissie een geschil aanhangig maken over een besluit van:
a.
een opleider, een opleidingsinrichting of een opleidingsinstituut over:
i.
de opleiding tot specialist.
(…)
Artikel 70
1.
Het indienen van een geschil schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht.
2.
In afwijking van het eerste lid, hebben de volgende omstandigheden schorsende werking ten aanzien van dat besluit:
a.
Het aanhangig maken van een geschil bij de Commissie, bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder a.
(…)”
2.5
Op de opleidingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Gerion is eveneens van toepassing het Kaderbesluit CHVG (hierna: het Besluit). Het Besluit bepaalt sinds 1 januari 2013 in artikel B15 lid 2:

Wanneer een aios een geschil aanhangig maakt tegen het besluit van het hoofd van het opleidingsinstituut om de opleiding van de aios (voortijdig) te beëindigen, eindigt de opleiding van de aios zodra de Geschillencommissie de aios in het ongelijk heeft gesteld of zoveel eerder als de aios zich al dan niet na bemiddeling neerlegt bij het besluit van het hoofd van het Opleidingsinstituut.
2.6
Gerion heeft de opleidingsovereenkomst met [geïntimeerde] voortijdig beëindigd per 1 juni 2012.
2.7
Bij brief van 2 mei 2012 heeft de Stichting aan [geïntimeerde] geschreven:
“geachte heer [geïntimeerde],
Wij hebben van het opleidingsinstituut vernomen dat uw opleiding voortijdig wordt beëindigd. Volgens uw arbeidsovereenkomst heeft u een dienstverband met de SBOH voor de duur van de opleiding tot specialist ouderengeneeskunde. Met de beëindiging van de opleiding wordt uw arbeidsovereenkomst daarom op 31 mei 2012 van rechtswege beëindigd.
(…)
Ook als het geschil bij de Commissie voor Geschillen aanhangig wordt gemaakt en de Commissie tot het oordeel komt dat het opleidingsinstituut heeft kunnen besluiten om de opleidingsovereenkomst voortijdig te beëindigen, zal uw dienstverband op de genoemde datum van rechtswege beëindigd blijven. Dat de gevolgen van het besluit worden opgeschort totdat er een uitspraak is van de Commissie voor geschillen doet niets af aan dit uitgangspunt. Dit betekent dat de salarisbetalingen voor de periode na 31 mei 2012 bij een voor het opleidingsinstituut bevestigend oordeel van de Commissie zullen worden gekwalificeerd als onverschuldigd betaald, waarvoor wij het recht hebben om deze terug te vorderen.
(…)”
2.8
[geïntimeerde] heeft tegen de beslissing tot beëindiging van de opleiding beroep ingesteld bij de Geschillencommissie van de KNMG. Bij uitspraak van 4 maart 2013 heeft de Geschillencommissie geoordeeld dat het hoofd van de opleiding, op grond van de in de uitspraak opgenomen overwegingen, de opleiding van [geïntimeerde] heeft kunnen beëindigen.
2.9
Tussen 1 juni 2012 en 4 maart 2013 heeft de Stichting aan [geïntimeerde] zijn loon doorbetaald, in totaal een bedrag van € 20.852,65.
3. De Stichting vordert in dit geding terugbetaling van het door haar betaalde bedrag aan loon over de periode tussen de datum waarop de opleiding is beëindigd, 1 juni 2012, en de datum van de uitspraak van de Geschillencommissie, 4 maart 2013, te vermeerderen met rente en kosten. De Stichting legt aan die vordering ten grondslag dat zij het loon onverschuldigd heeft betaald, nu de beëindiging van de opleiding per 1 juni 2012 in stand is gelaten door de Geschillencommissie, en het einde van de arbeidsovereenkomst daaraan is gekoppeld.
4. [geïntimeerde] heeft de vorderingen van de Stichting bestreden en stelt zich op het standpunt dat de opleidingsovereenkomst eerst is geëindigd per de datum van de uitspraak van de Geschillencommissie. [geïntimeerde] beroept zich daarbij op het hiervoor geciteerde artikel B15 lid 2 van het Besluit. Weliswaar is die bepaling pas in werking getreden per 1 januari 2013, toen de opleidingsovereenkomst van [geïntimeerde] reeds was beëindigd en het geschil reeds aanhangig was gemaakt bij de Geschillencommissie, maar [geïntimeerde] betoogt dat deze bepaling geen verandering heeft gebracht in hetgeen voordien reeds gold op grond van artikel 70 lid 2, aanhef en sub a, van de Regeling (eveneens hiervoor geciteerd). [geïntimeerde] beroept zich hierbij onder andere op de toelichting op genoemd artikel B15 lid 2 van het Besluit die als volgt luidt:

Een dergelijke regeling, de zgn. schorsende werking, was voor 1 januari 2013 opgenomen in de Regeling.
In reconventie vordert [geïntimeerde] een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst d.d. 1 september 2010 na 1 juni 2012 is blijven voortbestaan en met ingang van 5 maart 2013 rechtsgeldig is beëindigd, alsmede betaling van loon over de periode 1 tot en met 4 maart 2013 en achterstallige emolumenten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging.
5. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de Stichting afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Daartegen keert de Stichting zich in hoger beroep. De grieven 1 tot en met 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling
6. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat artikel 70 lid 2 van de Regeling (hiervoor geciteerd onder 2.4) zo moet worden uitgelegd dat de werking van een besluit tot beëindiging van de opleiding wordt uitgesteld tot het moment waarop de Geschillencommissie zich uitspreekt over de vraag of de opleiding kon worden beëindigd. De ratio van de aan het instellen van beroep toegekende schorsende werking is dat de aios hangende het beroep door kan gaan met zijn opleiding zodat, als de aios uiteindelijk in het gelijk wordt gesteld, er geen “gat” in de opleiding is ontstaan, zoals blijkt uit de in eerste aanleg als productie 9 bij de conclusie van 25 maart 2014 overgelegde toelichting bij het Besluit van 13 februari 2013 houdende wijziging van het Kaderbesluit CCMS (per 1 januari 2013) in verband met het vaststellen van het moment van beëindiging van de opleiding in geval van een geschillenprocedure. De gedachte is derhalve dat de aios doorwerkt en dus ook zijn salaris krijgt doorbetaald. Hiermee strookt niet dat de aios, indien de Geschillencommissie oordeelt dat de opleiding kon worden beëindigd, het salaris over de periode vanaf het besluit tot beëindiging tot aan de uitspraak van de Geschillencommissie zou moeten terugbetalen. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit evenmin strookt met de te beschermen positie van de aios als werknemer.
7. Dat met ingang van 1 januari 2013 met zoveel woorden in het Besluit is bepaald (artikel B15 lid 2, hiervoor geciteerd onder 2) dat de opleiding eindigt zodra de Geschillencommissie de aios in het ongelijk heeft gesteld (of zoveel eerder als de aios zich al dan niet na bemiddeling neerlegt bij het besluit van het hoofd van het opleidingsinstituut), betekent niet dat ditzelfde niet ook voordien reeds voortvloeide uit artikel 70 lid 2 van de Regeling. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat artikel B15 lid 2 van het Besluit de bestaande situatie slechts duidelijker formuleert. Dit blijkt ook uit de in r.o. 6 genoemde toelichting op het Besluit van 13 februari 2013, waarin de situatie voor 1 januari 2013 wordt omschreven. Hierin staat met zoveel woorden: “
Als een aios een geschillenprocedure (…) tegen zijn of haar opleider startte, omdat de aios het niet eens was met het besluit van de opleider om de opleiding te beëindigen, dan had dit opschortende werking ten aanzien van dat besluit (…). Met andere woorden, de arbeidsovereenkomst blijft dan in stand en de aios krijgt salaris doorbetaald.”Het hof gaat voorbij aan het betoog van de Stichting dat aan de toelichting op voornoemde regeling geen conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de onderhavige situatie. In de toelichting wordt immers een beschrijving gegeven van de tot 1 januari 2013 geldende situatie.
8. Nu de opleiding van [geïntimeerde] eerst werd beëindigd op het moment dat de Geschillencommissie uitspraak deed, geldt hetzelfde voor de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de Stichting op grond van artikel 4 van die overeenkomst.
9. De grieven 1 tot en met 3 stuiten op het voorgaande af.
10. Met grief 4 betoogt de Stichting dat [geïntimeerde] geen recht heeft op loon over de periode tussen 1 juni 2012 en 4 maart 2013, omdat hij in die periode niet heeft gewerkt. Nu de Stichting haar vordering baseert op de grondslag onverschuldigde betaling, dient de Stichting de feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [geïntimeerde] geen recht had op salaris, zodat dit onverschuldigd is betaald. Op de Stichting rust derhalve de plicht om te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat de reden waarom [geïntimeerde] niet heeft gewerkt in zijn risicosfeer ligt, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:628 BW. Aan die stelplicht heeft de Stichting, gelet op hetgeen hierna onder 11 en 12 wordt overwogen, niet voldaan.
11. De Stichting heeft ten eerste gesteld dat de reden dat [geïntimeerde] niet kon werken te maken heeft met de manier waarop hij zich gekweten heeft van zijn opleiding (memorie van grieven onder 23). Gelet op artikel 70 lid 2 van de Regeling, de daarin opgenomen schorsende werking en de hiervoor genoemde ratio van die regeling, moet worden aangenomen dat een dergelijke verhindering gedurende de beroepsprocedure bij de Geschillencommissie in beginsel in de risicosfeer van de werkgever ligt. Deze stelling leidt er dus niet, althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, toe dat de reden waarom [geïntimeerde] niet heeft gewerkt, in zijn risicosfeer ligt.
12. De Stichting heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] niet bereid was de bedongen arbeid te verrichten. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord, gestaafd met producties, gesteld dat hij vanaf februari 2012 tot – in elk geval – 27 augustus 2012 ziek was. De Stichting heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde] ten tijde van de beëindiging van de opleiding reeds geruime tijd ziek was. Verder heeft de Stichting zich bij brief van 2 mei 2012 (zie hiervoor onder 2.7) tegenover [geïntimeerde] op het standpunt gesteld dat zijn dienstverband per 31 mei 2012 eindigde. Onder die omstandigheden kon van [geïntimeerde] niet worden gevergd dat hij zich bij zijn hersteldmelding op 27 augustus 2012 expliciet tegenover de Stichting bereid verklaarde de bedongen arbeid te verrichten, maar had het veeleer op de weg van de Stichting gelegen om [geïntimeerde] na zijn hersteldmelding op te roepen voor werk. Uit de hiervoor onder 11 vermelde stelling van de Stichting dat de reden dat [geïntimeerde] niet kon werken te maken heeft met de manier waarop hij zich heeft gekweten van zijn opleiding, lijkt dan ook te volgen dat het punt niet was dat [geïntimeerde] niet bereid was te werken, maar dat de Stichting zich op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd per 31 mei 2012 en geen aanspraak meer wenste te maken op zijn arbeidsprestatie. De Stichting heeft haar stelling dat [geïntimeerde] niet bereid was de bedongen arbeid te verrichten, dan ook onvoldoende onderbouwd.
13. Grief 4 slaagt niet.
14. Grief 5 is gericht tegen de toewijzing van de reconventionele vordering en faalt in het voetspoor van de voorgaande grieven.
15. Aan het in algemene termen gedane bewijsaanbod van de Stichting gaat het hof voorbij nu de Stichting geen specifieke feiten of omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden.
16. Nu alle grieven falen, moet het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De Stichting zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van 18 juli 2014 van de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen;
  • veroordeelt de Stichting in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 704,- aan griffierecht en € 1.158,- aan geliquideerde advocaatkosten, te vermeerderen met de nakosten, begroot op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt en op € 199,- indien wel betekening plaatsvindt, en de wettelijke rente over de nakosten vanaf datum verzuim betaling daarvan;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, C.J. Frikkee en W.M. Limborgh en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2016.