Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
10. Weliswaar kan aan eiser worden toegegeven dat de informatiebeschikking een expliciete duiding van de betrokken jaren mist, maar dit heeft niet tot gevolg dat de informatiebeschikking om die reden dient te worden vernietigd. Uit dagtekening van de eerste vragenbrief, de bewoordingen en de inhoud van de vragenbrieven en de informatiebeschikking blijkt namelijk voldoende duidelijk dat de informatiebeschikking betrekking heeft op de jaren 2008 tot en met 2013.
11. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van eiser voor de jaren 2008 tot en met 2013 van belang kon zijn, omdat die informatie opheldering zou kunnen geven over de vraag of eiser in die jaren in Nederland binnenlands of buitenlands belastingplichtig is (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Daarbij zijn alle feiten en omstandigheden die een licht kunnen werpen op de woonplaats van eiser van belang. Van overbodige en niet relevante vragen, zoals eiser heeft gesteld, is daarom geen sprake. 12. De door verweerder gestelde vragen omtrent de fiscale woonplaats van eiser leiden voorts niet, anders dan eiser heeft gesteld, tot een ongeoorloofde schending van de privacy als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hoewel ieder mens recht heeft op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven, mag het openbare gezag op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het EVRM hierop inbreuk maken, mits dit bij de wet is voorzien en onder meer van belang is voor het economisch welzijn van het land. Nu de ruime informatiebevoegdheden van de Belastingdienst zijn opgenomen in artikel 47 van de Awr en die bevoegdheden van belang zijn voor het verkrijgen van de gegevens die nodig zijn voor een correcte belastingheffing, dient naar het oordeel van de rechtbank de informatievergaring door de Belastingdienst dan ook te prevaleren boven de privacybescherming van eiser (vgl. Hoge Raad 10 december 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB4412, BNB 1975/52 en Hoge Raad 28 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8017, BNB 1986/238). Eisers grief op dit punt faalt derhalve. 13. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op, naar verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, dat eiser de volgende door verweerder gevraagde gegevens niet, althans onvolledig, heeft verstrekt:
- de gegevens over de belastingplicht in Thailand (vraag 6 van de vragenbrief van 7 februari 2014);
- de gegevens van zijn in Nederland wonende cliënten (vragenbrief van 6 mei 2014);
- de bankrekeningnummers waarop zijn in Nederland wonende cliënten betalen (vraag 17 van de vragenbrief van 7 februari 2014);
- de gegevens over de locatie van de administratie met betrekking tot de in Nederland wonende cliënten (vraag 15 van de vragenbrief van 7 februari 2014);
- de verblijfplaatsen van eiser in Nederland, het adres van zijn verblijf in Nederland in april, mei 2014 en het telefoonnummer waar eiser tijdens zijn verblijf in Nederland bereikbaar is (vragen 13 en 18 van de vragenbrief van 7 februari 2014 en vragenbrief van 6 mei 2014).
Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
14. Hoewel eiser pas voor het eerst ter zitting heeft verklaard dat hij in Thailand belasting betaalt, heeft hij geen kopieën van aangiften verstrekt terwijl verweerder daar wel in zijn vragenbrief van 7 februari 2014 om heeft verzocht. De stelling van eiser ter zitting dat verweerder op grond van Europese jurisprudentie geen kopieën van die aangiften mocht vragen faalt, nu hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Voor zover eiser met zijn stelling heeft bedoeld dat verweerder met zijn verzoek om verstrekking van kopieën van die aangiften een ongeoorloofde inbreuk maakt op zijn privacy, faalt dit, gelet op hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen, eveneens.
15. Eiser kon voorts niet volstaan met het in de brief van 25 juni 2014 gegeven antwoord dat verweerder reeds over de namen van zijn in Nederland wonende cliënten beschikt. Weliswaar valt uit de vragenbrief van 6 mei 2014 op te maken dat verweerder over (enige) informatie beschikt van in Nederland wonende cliënten van eiser, maar dit laat onverlet dat eiser op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr de door verweerder op dit punt gevraagde gegevens dient te verstrekken. Ook overigens hoeft verweerder, naar hiervoor onder 8 is overwogen, de gegevens waarover hij beschikt niet met eiser te delen alvorens die aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan.
16. Ook het door eiser in zijn brief van 25 juni 2014 gegeven antwoord dat op zijn briefpapier de bankrekeningnummers staan vermeld waarop zijn in Nederland wonende cliënten betalen, kan niet tot het oordeel leiden dat eiser de vraag over de bankrekeningnummers voldoende heeft beantwoord. Immers de bankrekeningnummers staan niet vermeld op het, tot de gedingstukken behorende, briefpapier van eiser. Dat die rekeningnummers, naar eiser ter zitting heeft verklaard, op zijn oude, tot 2012 gebruikte, briefpapier stonden vermeld, maakt dit niet anders, nu hij ook daarvan geen stukken heeft ingebracht. Ook de door eiser in zijn nadere stuk van 14 mei 2015 aangedragen omstandigheid dat verweerder over bankafschriften van eiser beschikt, naar verweerder ter zitting heeft erkend, brengt niet mee dat eiser de vragen over de bankrekeningnummers niet meer hoefde te beantwoorden. Verweerder immers heeft weliswaar op eigen initiatief bij bankinstellingen afschriften opgevraagd van ten name van eiser gestelde bankrekeningen, maar onduidelijk blijft of hij daarmee over afschriften van alle bankrekeningen beschikt en of hij daarmee beschikt over de bankrekeningen waarop de Nederlandse cliënten van eiser betalingen verrichten. De vragen die verweerder in dat verband heeft gesteld blijven onverminderd van belang en zijn door eiser niet beantwoord. Aan het ter zitting gedane bewijsaanbod van eiser om de bankafschriften van zijn Thaise bankrekeningen in te brengen, gaat de rechtbank voorbij, aangezien die afschriften, gelet op de verklaring van eiser ter zitting dat vanuit Nederland geen betalingen naar die Thaise bankrekeningen worden overgemaakt, voor de beantwoording van de vraag over de bankrekeningnummers in zoverre niet relevant zijn.
17. Voor wat betreft de locatie van de administratie heeft eiser eerst in zijn brief van 25 juni 2014 geantwoord dat hij geen administratie heeft, omdat hij geen onderneming meer drijft. Dit strookt evenwel niet met het latere door eiser in zijn nadere stuk van 14 mei 2015 gegeven toelichting dat hij zowel het kladje waarop hij de kosten voor zijn werkzaamheden heeft genoteerd, alsmede de nota’s heeft bewaard. De rechtbank concludeert hieruit dat eiser in zijn brief van 25 juni 2014 onjuiste gegevens aan verweerder heeft verstrekt.
18. Daarnaast heeft eiser met het in de brief van 25 april 2014 gegeven antwoord dat hij in Nederland bij familie en kennissen verblijft de vragen over zijn verblijf in Nederland onvoldoende beantwoord.
19. Het vorenstaande brengt mee dat eiser niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan en dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. De door eiser overigens ingebrachte bewijsstukken, zoals de door hem in de bezwaarfase ingebrachte woonplaatsverklaringen van een tweetal Thaise notarissen, kunnen aan voormeld oordeel niet afdoen, nu deze stukken geen betrekking hebben op de door verweerder gestelde vragen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
20. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat verweerder op enige wijze vooringenomen dan wel onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens de inlichtingen- en de bezwaarfase. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat niet is gebleken, althans eiser heeft dit onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat de bezwaarmedewerker de uitspraak op bezwaar niet met de vereiste onafhankelijkheid heeft vastgesteld. Voor terugwijzing van de zaak naar verweerder, waar eiser om heeft verzocht, bestaat derhalve geen aanleiding. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder in strijd heeft gehandeld met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
21. Het beroep is ongegrond. De rechtbank zal eiser op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gestelde vragen, zoals hiervoor onder 13 is weergegeven, te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
22. De rechtbank wijst het ter zitting gedane verzoek van eiser om een vergoeding van immateriële schade af, nu hij zijn verzoek niet nader heeft onderbouwd. De enkele stelling van eiser dat hij zich door verweerder onheus bejegend voelt, is daarvoor onvoldoende. Ook overigens is, gelet op het tijdsverloop in de onderhavige procedure, geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087). 23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”