ECLI:NL:GHDHA:2016:4424

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
200.194.611/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en beslagvrije voet in de Second Opinion-procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure waarbij de appellant, vertegenwoordigd door mr. T.Y. Tsang, een verklaring voor recht vorderde dat de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. T.A. Vermeulen, een onrechtmatige daad heeft gepleegd. De zaak betreft een beslaglegging door de gerechtsdeurwaarder op de uitkering van de appellant, die in 2012 door de geïntimeerde was uitgevoerd in opdracht van de stichting Duwo. De appellant betwistte de rechtmatigheid van de beslaglegging, omdat hij stelde dat de beslagvrije voet onjuist was berekend, waardoor hij in financiële problemen was gekomen.

Tijdens de comparitie van partijen werd een Second Opinion-procedure aangevraagd, waarbij beide partijen instemden met de procedure en de bijbehorende formulieren ondertekenden. Het hof beoordeelde de zaak op basis van de stukken uit de eerste aanleg en de stellingen van beide partijen. De appellant stelde dat de geïntimeerde onrechtmatig had gehandeld door een te lage beslagvrije voet te hanteren, wat leidde tot onterecht ingehouden bedragen van zijn uitkering en vakantiegeld.

Het hof oordeelde dat de geïntimeerde onrechtmatig had gehandeld door bedragen te innen die onder de beslagvrije voet vielen. Het hof wees de vordering van de appellant tot betaling van een bedrag van € 573,09 toe, met wettelijke rente, en bepaalde dat de geïntimeerde ook de buitengerechtelijke kosten moest vergoeden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij partijen ieder hun eigen kosten droegen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gerechtsdeurwaarders bij het hanteren van beslagvrije voet en de noodzaak om zorgvuldig te handelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.194.6I1/01
Zaak/Rolnummer rechtbank: 4679094/15-3 7548

arrest van 1 november 2016

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant],
appellant,
advocaat: mr. T.Y. Tsang te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
kantoorhoudende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam
.
Het geding
Verwezen wordt naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 16 augustus 2016 waarbij een comparitie van partijen na aanbrengen is bevolen. Tijdens de comparitie, die op 20 september 2016 heeft plaatsgevonden, is namens beide partijen toelating tot de Second Opinion-procedure (SO-procedure) verzocht. Daartoe hebben de advocaten van partijen ieder een SO-formulier als bedoeld in het Second Opinion reglement (SOR) ingevuld en ondertekend. Voornoemd verzoek is toegestaan, waarna arrest is bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep volgens de SO-procedure

Met de namens hen verrichte invulling en ondertekening van de SO-formulieren hebben partijen ingestemd met het SOR en worden zij geacht een conclusie van eis en een conclusie van antwoord als bedoeld in artikel 347, lid 1 Rv te hebben genomen (zie ook de artikelen 3.3 en 3.4 SOR). De enige grief luidt dat de rechtbank Den Haag in het vonnis van 29 maart 2016 niet heeft beslist overeenkomstig hetgeen [appellant] in eerste aanleg had geconcludeerd.
Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof de zaak beoordeelt in de stand waarin deze zich bevond op het tijdstip waarop voor het laatst vonnis van de rechtbank werd gevraagd (artikel 3.6 SOR en de "Verklaring" in de SO-formulieren) en dus aan de hand van de stukken in eerste aanleg en de daarin betrokken stellingen, van welke stukken en stellingen het hof heeft kennisgenomen.
3. Het hof gaat uit van de volgende, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet gemotiveerd betwist, tussen partijen vaststaande feiten.
3.1.
Op 18 juli 2012 is door [geïntimeerde] als gerechtsdeurwaarder, in opdracht van de stichting Stichting Duwo - hierna: Duwo - (de verhuurder van [appellant]) executoriaal derdenbeslag ten laste van [appellant] gelegd onder de gemeente Delft - hierna: de gemeente - uit hoofde van een vonnis van de rechtbank Den Haag, Sector kanton, Locatie Delft, van 14 juni 2012, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling aan Duwo van € 549,61 (terzake van achterstallige huur en buitengerechtelijke kosten), met rente, en € 720,17 (aan proceskosten).
3.2.
In het beslagexploot is het volgende aangezegd:
"Dat de beslagvrije voet op grond van art. 475g lid 2 Rv is gehalveerd en derhalve € 601,39 per maand bedraagt."
3.3.
Door het beslag is de (bijstands)uitkering van [appellant] getroffen. [appellant] genoot op dat moment een uitkering ten bedrage van 889,02 per maand.
3.4
Op 2 augustus 2012 heeft [geïntimeerde] aan de gemeente geschreven:
"Inzake beslag de heer [appellant] (...) deel ik u mede, dat betrokkene inmiddels opgave heeft gedaan overeenkomstig artikel 475g lid 1 Rv., zodat halvering van de beslagvrije voet niet langer noodzakelijk is. U kunt vanaf heden een beslagvrije voet van € 815, 62 per maand aanhouden".
3.5.
Op het eenmaal per jaar uitgekeerde vakantiegeld van [appellant] zijn in de jaren 2013 tot en met 2015 vanwege het beslag bedragen ingehouden en betaald aan [geïntimeerde]; in 2015 gaat het om een bedrag van € 573,09 (vergelijk de als productie 5 door [appellant] overgelegde brief van [geïntimeerde] aan de advocaat van [appellant] van 15 oktober 2015).
4. [appellant] heeft, na wijziging van eis bij akte, gevorderd:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd doordat hij ten onrechte de destijds voor [appellant] geldende beslagvrije voet heeft gehalveerd, althans in strijd met de geldende beslagvrije voet gelden van [appellant] heeft doen inhouden;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van bedragen van € 231,42, € 93,20 en
€ 1066,51, met wettelijke rente vanaf 18 juli 2012;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 252,47 aan buitengerechtelijke kosten.
Hij stelt daartoe dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door een onjuiste beslagvrije voet te hanteren en door in strijd met de Uuiste) beslagvrije voet bedragen te incasseren.
5. [geïntimeerde] heeft het gevorderde bestreden, stellende
a. dat hij slechts vertegenwoordiger van de beslaglegger Duwo was en dat hij de ontvangen bedragen heeft doorbetaald aan Duwo, zodat [appellant] zich tot Duwo moet wenden;
dat al hetgeen is geïncasseerd (kennelijk minus een door [geïntimeerde] verrekend bedrag van € 260,43, zoals blijkt uit voormelde brief van [geïntimeerde] van 15 oktober 2015) in mindering heeft gestrekt op de schuld van [appellant] aan Duwo, zodat [appellant] geen schade heeft geleden;
dat, zoals blijkt uit voormelde brief van [geïntimeerde] van 15 oktober 2015, slechts een bedrag van € 1.066,51 is geïncasseerd.
Het beslag op het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld in 2013 - 2015
6. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3068) over de vraag of en op welke wijze het jaarlijks uitbetaalde vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt beslist:
2.4.3
Hoewel de maandelijkse aanspraak op vakantiegeld dus niet tot een maandelijks opeisbare vordering leidt-
behoudens de hierna te vermelden mogelijkheid van een afwijkende regeling-, is die aanspraak wel te rekenen tot het maandelijkse loon of de maandtermijn van een uitkering (...).
2.4.4
In verband met het hiervoor in 2.4.3 omschreven karakter van het vakantiegeld is het gerechtvaardigd, mede gelet op de strekking van de beslagvrije voet om het bestaansminimum te waarborgen, om voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op één lijn te stellen met een nabetaling van de maandelijkse bedragen waarmee het vakantiegeld in de voorafgaande periode is opgebouwd. (...).
Art. 475b lid 3 Rv dient daarom voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet overeenkomstig te worden toegepast op de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op de wijze als hierna vermeld.
2.4.5
Art. 475b lid 3 Rv houdt in dat beslag op nabetalingen niet verder geldig is dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig is geschied. Dit moet aldus worden verstaan dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijvoorbeeld omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef).
Bij de hiervoor in 2.4.4 bedoelde overeenkomstige toepassing van deze bepaling voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, dient de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld te worden gelijkgesteld aan twaalfnabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel- teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen-
ongeacht of in die maanden het beslag al lag.
Dit betekent dat beslag op vakantiegeld ongeldig is indien en voor zover het inkomen (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd, beneden de beslagvrije voet bleef, ongeacht ofin die maand beslag lag.
2.4.6
Het voorgaande brengt mee dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Indien het maandelijks inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven, is het vakantiegeld slechts voor beslag vatbaar voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in dü: maanden, telkens per maand beoordeeld. (...)
Het (sub 5a vermelde) verweer dat slechts is opgetreden als vertegenwoordiger
7. De omstandigheid dat de gerechtsdeurwaarder bij beslaglegging optreedt in opdracht van de beslaglegger doet er niet aan af dat hij bij de berekening en de door gewijzigde omstandigheden eventueel vereiste aanpassing van de beslagvrije voet, het leggen
van het beslag en de inning van gelden onder het beslag een eigen verantwoordelijkheid heeft en daarbij dient te handelen zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht. Deze verplichting brengt naar het oordeel van het hof mee dat de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet zorgvuldig moet berekenen en ten onrechte geïnde bedragen dient terug te betalen, althans indien hij binnen gerede tijd na ontvangst ermee bekend wordt dat te veel is ingehouden. Dit is ook het oordeel van de tuchtrechter, de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders, die de termijn voor terugbetaling stelt op één jaar (vergelijk Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 18 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:YB0730 en 24 februari 2015, ECLI:NL:TGDKG:2015:48).
8. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft
gehandeld door na het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 het in of omstreeks juni 2015 uitgekeerde vakantiegeld onder het beslag (deels) te innen en na inning niet terug te betalen aan [appellant], indien en voor zover dit beslag, gelet op de beslagvrije voet, ongeldig was. [geïntimeerde] was immers op de hoogte van dit arrest, althans had daarvan (als gerechtsdeurwaarder) op de hoogte behoren te zijn. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het beslag op het vakantiegeld ongeldig was omdat zijn maandelijkse inkomen inclusief vakantiegeld niet boven de beslagvrije voet uitkomt, zoals valt af te leiden uit de brief van zijn advocaat aan [geïntimeerde] van 18 september 2015 (productie 4 van [appellant]) en de omstandigheid dat hij betaling van het totaal ingehouden bedrag van € 573,09 vordert. [geïntimeerde] heeft deze stelling niet voldoende gemotiveerd betwist. Integendeel, tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verklaard:
"Het is dus mogelijk dat in 2015 ten onrechte (een deel van) het vakantiegeld is geïncasseerd. Ik kan echter niet terugbetalen, omdat ik geen gelden meer onder mij heb. Na herberekening van de beslagvrije voet is door mij geen beslag meer gelegd".
Gelet op het bovenstaande gaat het hof ervan uit dat het beslag op het vakantiegeld 2015 ongeldig was en dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door dit bedrag te innen en niet terug te betalen. De stelling van [geïntimeerde] dat hij dit bedrag al heeft doorbetaald aan zijn opdrachtgever Duwo kan hem naar het oordeel van het hof niet baten. Zowel op het moment van ontvangst als op het moment van doorbetaling van dit bedrag wist [geïntimeerde], althans had [geïntimeerde] redelijkerwijs moeten weten dat sprake was van een ongeldig beslag. Het in rechtsoverweging 5, onder a vermelde verweer faalt derhalve in zoverre.
9. Het hof acht onvoldoende onderbouwd de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door de inning onder het beslag van (een deel van) het vakantiegeld over 2013 en 2014 en doorbetaling van deze bedragen aan Duwo. [geïntimeerde] heeft tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg onbetwist gesteld dat het tot (voormeld arrest van de Hoge Raad van 31 oktober) 2014 de algemene opvatting was dat het vakantiegeld volledig vatbaar was voor beslag (voor zover het bedrag van de maandelijkse uitkering en het vakantiegeld tezamen in de maand van uitkering de beslagvrije voet overstegen, begrijpt het hof). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan dan ook niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] een hem toe te rekenen onrechtmatige daad heeft gepleegd door deze bedragen te innen en door te betalen aan Duwo. Overigens heeft hij van het totaal geïnde vakantiegeld een bedrag van € 260,43 niet doorbetaald (zie overweging 5, onder b, hiervoor), maar kennelijk vordert [appellant] dat niet. Voor zover de vordering is gebaseerd op het (ongeldige) beslag op het in 2013 en 2014 uitgekeerde vakantiegeld dient zij dan ook te worden afgewezen.
Het (sub 5b vermelde) verweer dat geen schade is geleden
10. Voormeld arrest van de Hoge Raad brengt mee dat het onderhavige beslag op het vakantiegeld van [appellant] ongeldig is indien en voor zover de uitkering van [appellant] (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd, beneden de beslagvrije voet bleef. Naar het oordeel van het hof is de beslaglegger in beginsel gehouden de ten onrechte (op grond van een ongeldig beslag) ingehouden bedragen terug te betalen (vergelijk ook PG Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1986- 1987, 17 897, nr. 5, pagina 13:
"is in onwetendheid te veel aan de beslaglegger betaald, dan moet hij dat onverwijld teruggeven of verrekenen").Bij de beoordeling van de vraag of schade is geleden en voor vergoeding in aanmerking komt moet rekening worden gehouden met het systeem van die beslagvrije voet, dat als doel heeft het bestaansminimum te waarborgen; dit lijkt niet (goed) verenigbaar met het slagen van het verweer dat er na betaling op grond van een ongeldig beslag geen verplichting bestaat tot terugbetaling omdat de schuldenaar geen schade heeft geleden omdat het te veel betaalde in mindering is gekomen op de schuld waarvoor het (ongeldige) beslag is gelegd en zijn vermogenspositie dus niet is veranderd. Mede in aanmerking nemende dat [appellant] onbetwist heeft gesteld dat hij (naar het hof begrijpt, ook nog extra) schade heeft geleden doordat hij door de onterechte inhoudingen in betalingsmoeilijkheden is komen te verkeren, acht het hof het passend de door [appellant] ten gevolge van voormeld onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] geleden schade in overeenstemming met artikel 6.97 BW, gelet op de aard van de schade (het missen van gelden die onder de beslagvrije voet vielen) te begroten op het bedrag van het over 2015 ten onrechte ingehouden bedrag van € 573,09. Dit brengt mee dat het in rechtsoverweging 5, onder b, vermelde verweer niet slaagt. Daaraan kan, gelet op het bovenstaande, niet afdoen dat [appellant] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard: "
(. . .) dat vermogensrechtelijk voor mij niets is verschoven. In die zin heb ik geen schade geleden."
Het beslag op maandelijkse uitkeringen in 2012
11. [appellant] vordert tevens betaling van € 231,42 en € 93,20 stellende dat deze bedragen in 2012 ten onrechte op grond van het beslag op zijn uitkering zijn ingehouden doordat [geïntimeerde] in het beslagexploot en ook daarna een te lage beslagvrije voet, namelijk van
€ 601,39 en vervolgens van € 815,62, heeft gehanteerd. [appellant] stelt dat hij daardoor gedurende enige tijd een inkomen onder de beslagvrije voet h1eeft gehad. [geïntimeerde] betwist deze bedragen te hebben geïncasseerd.
12. Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat deze bedragen daadwerkelijk aan [geïntimeerde] zijn betaald. Met betrekking tot het bedrag van
€ 93,20 heeft [appellant] geen leesbare stukken ter onderbouwing overgelegd. Wat betreft het gevorderde bedrag van € 231,42 heeft [appellant] weliswaar van de gemeente afkomstige specificaties overgelegd van zijn uitkering in juli 2012, waarop is vermeld "beslaglegging" met daarachter een bedrag van € 231,42, en waaruit de inhouding van dit bedrag op zijn uitkering blijkt, maar daaruit blijkt niet dat dit bedrag aan [geïntimeerde] is betaald. Mede in aanmerking nemende dat [geïntimeerde] de gemeente blijkens zijn brief aan de gemeente van 2 augustus 2012 al zeer kort na de inhouding ervan op de hoogte heeft gesteld dat een te lage beslagvrije voet was gehanteerd ( hetgeen reden zou kunnen zijn geweest voor de gemeente dit bedrag niet aan [geïntimeerde] te betalen), had het op de weg gelegen van [appellant] om zijn stelling dat deze bedragen aan [geïntimeerde] zijn betaald nader te onderbouwen. In zoverre zal het gevorderde derhalve worden afgewezen. Ter zake is ook geen concreet bewijsaanbod gedaan.
Slotsom
13. Op grond van het bovenstaande komt een bedrag van € 573,09, met rente vanaf 30 juni 2015 ( de dag waarop [geïntimeerde] in zijn brief van 15 oktober 2015 stelt het bedrag te hebben ontvangen, welke mededeling niet is betwist), voor toewijzing in aanmerking.
14. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat hij naast voormelde veroordeling een belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Deze zal dan ook worden afgewezen.
15. De buitengerechtelijke kosten, waartegen op zich zelf geen verweer is gevoerd, zal het hof, overeenkomstig het ter zake gevorderde, bepalen op 15% van de toegewezen hoofdsom, te vermeerderen met BTW, derhalve op 15% van € 573,09 = € 85,96 + 21%
( € 18,05) = € 104,01.
16. Het vonnis zal derhalve worden vernietigd en [geïntimeerde] zal alsnog worden veroordeeld tot betaling van voormelde bedragen. Nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt het door de rechtbank De Haag, Team kanton Den Haag, tussen partijen gewezen vonnis van 29 maart 2016;
en opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen:
een bedrag van € 573,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2015 tot de dag van betaling;
een bedrag van € 104,01;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, des dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D. Kiers-Becking, M.Y Bonneur en P.H. Blok; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.