ECLI:NL:GHDHA:2016:442

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
BK-13_00086 tm BK-13_00102
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting van belanghebbende, [X], die in geschil zijn met de directeur van de Belastingdienst. De zaak betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2005 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1996 tot en met 2000. De Inspecteur had deze aanslagen opgelegd op basis van renseignementen die waren verkregen van de Belgische autoriteiten, waaruit bleek dat belanghebbende houder was van een bankrekening bij de [Y] in Luxemburg. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof heeft de beroepen gegrond verklaard voor een deel van de aanslagen en de daarbij opgelegde verhogingen en boetes. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen verminderd naar de bedragen die in de vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen, en heeft de verhogingen en boetes verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende wegens de lange duur van de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en voortvarendheid bij het opleggen van navorderingsaanslagen, vooral in complexe zaken met buitenlandse elementen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00086 tot en met BK-13/00102
Uitspraak d.d. 17 februari 2016
in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag,de Inspecteur,
inzake de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 29 november 2012, nummers AWB 11/9706 t/m 11/9713, AWB 11/9715, AWB 11/9717, AWB 11/9719 t/m AWB 11/9723, AWB 11/9726 en AWB 12/2273, betreffende de hem opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1995 tot en met 2005 en 2007 alsmede de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1996 tot met 2000 en de daarbij opgelegde verhogingen en boetes.
Navorderingsaanslagen, aanslagen, boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 21 december 2007 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 en 2002 en VB voor het jaar 1996 opgelegd. De aanslagen over 1995 en 1996 zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslag voor het jaar 2002 is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 16 september 2008 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2000, 2001 en 2003 tot en met 2005 opgelegd. Bij deze aanslagen zijn vergrijpboetes van 100 percent opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 september 2008 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 1999 en VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. De aanslagen voor 1996 en 1997 zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslagen voor de jaren 1998, 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100 percent opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
1.4. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 december 2010 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 opgelegd. Bij deze aanslag is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht
1.5. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 november 2011 de voor de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en de voor de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen VB en de daarbij berekende heffingsrenten gehandhaafd en de daarbij opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes verminderd met 20 percent.
1.6. Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2012 heeft de Inspecteur de voor het jaar 2007 opgelegde aanslag IB/PVV en de daarbij berekende heffingsrente gehandhaafd en de daarbij opgelegde vergrijpboete verminderd met 15 percent.
1.7. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het volgende beslist:
“-- verklaart de beroepen ongegrond, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1996, de navorderingsaanslag VB over het jaar 1996, de aanslag IB/PVV over het jaar 2007, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede tegen de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en de vergrijpboete;
- verklaart de beroepen gegrond voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede tegen de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en vergrijpboetes;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede tegen de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1995 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 155.150;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 140.126;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1998 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.769;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1999 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 124.679;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2000 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 114.417;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2001 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 10.285;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2002 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 10.308;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2003 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 11.223;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2004 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 13.711;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2005 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 17.066;
- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1997 tot één naar een vermogen van ƒ 551.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1998 tot één naar een vermogen van ƒ 587.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1999 tot één naar een vermogen van ƒ 724.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB over 2000 tot één naar een vermogen van ƒ 894.000;
- vermindert de in de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005 en in de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000 begrepen verhogingen en vergrijpboetes tot op bedragen zoals [in de uitspraak van de rechtbank] onder 68 is vermeld in de kolom ‘Boete na vermindering wegens undue delay’;
- wijzigt de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig bovenstaande verminderingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten tot een bedrag van € 1.638, te betalen aan [belanghebbende];
- veroordeelt [de Inspecteur] tot het betalen van een schadevergoeding aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 2.000;
- draagt [de Inspecteur] op het voor de gegrond verklaarde beroepen betaalde griffierecht van in totaal, tweemaal € 41, zijnde € 82 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 115 voor de behandeling van alle zaken. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling die was vastgesteld op 21 mei 2014 heeft geen doorgang gevonden vanwege ziekte van de gemachtigde van belanghebbende. De mondelinge behandeling is daarop bepaald op 8 oktober 2014. De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens op 2 oktober 2014 aan het Hof verzocht de mondelinge behandeling die was bepaald op 8 oktober 2014 uit te stellen omdat de belanghebbende openheid van zaken wenst te geven en daarvoor bankgegevens zal opvragen bij de [Y] . Het Hof heeft het verzoek om uitstel bij brief van 3 oktober 2014 afgewezen.
2.3. De mondelinge behandelingen van de zaken hebben plaatsgehad ter zittingen van
8 oktober 2014, 25 april 2015, 21 oktober 2015 van het Hof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Naar aanleiding van het verhandelde ter zittingen heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen, laatstelijk de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 9 december 2015, is na de zitting van 21 oktober 2015 een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
2.4. Tijdens de in 2.3. genoemde zittingen zijn de onderhavige zaken gezamenlijk behandeld met de zaken BK-13/00040 tot en met BK-13/00055 van de erven [A] en de zaken BK-13/00056 en BK-13/00057 van [B] . Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier telkens één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten.
“1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de [Y] (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: [Y] ), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
2. [ De Inspecteur] heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de [Y] . De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Bijlage B.1:
“[ [Y] ]
Date: 9/05/96 (…)
RACINE * NAME
*CCY* CURRENT ACCOUNTS
*
DEPOSITS
* BONDS *
[…] [X]
NLG 878.45
228,480.00
SHARES/OPTIONS *
INV.FUNDS
*
TOTAL
23,095.44
252,453.89 P”;
Bijlage B.2:
“[ [Y] ]
Date: 11/28/96 (…)
RACINE * NAME
*CCY* CURRENT ACCOUNTS
*
DEPOSITS
* BONDS *
[…] [X]
NLG 16,909.32
229,740.00
SHARES/OPTIONS *
INV.FUNDS
*
TOTAL
23,253.48
269,902.80 P”;
Bijlage B.6:
”26
[…]
[X]
941221 NLG
221963,71
8371,84
212100
0 P
[…] ”.
3. Op lijst B.9 is ten aanzien van de [Y] -rekening met nummer […] het volgende vermeld:
“Account
Nr
Subaccount
Beneficial owner
telefoon
woonplaats
[X]
[…]
[…]
idem
[…]
[Z]
last visit
next visit
fiscalist/prive/fax
telefoon/fax
aug-96
prive
[…] ”.
4. [ Belanghebbende], geboren [in] 1969, is ongehuwd. [Belanghebbende] heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de [Y] .
5. [ De Inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brief van 7 augustus 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekening(en). [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van [belanghebbende] gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
6. Bij brief van 22 augustus 2007 heeft de gemachtigde van [belanghebbende] om nadere informatie verzocht en om openbaarmaking van de gegevens op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. De staatssecretaris van Financiën heeft voormeld verzoek om openbaarmaking bij beschikking van 5 september 2007 afgewezen.
7. Op 4 oktober 2007 heeft [de Inspecteur], onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 7 augustus 2007, een herinneringsbrief aan [belanghebbende] gestuurd. Een reactie van de zijde van [belanghebbende] is vervolgens uitgebleven.
8. [ De Inspecteur] heeft bij brief van 22 november 2007 [belanghebbende] in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door [belanghebbende] aangehouden bankrekening bij de [Y] navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 en VB over het jaar 1996 op te leggen, met verhogingen dan wel een vergrijpboete van 100%.
9. Bij brief van 12 december 2007 heeft [de Inspecteur] meegedeeld dat de onder 8 genoemde aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete zullen worden opgelegd. Met dagtekening 21 december 2007 zijn deze aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en de vergrijpboete opgelegd.
10. [ De Inspecteur] heeft bij brief van 10 juni 2008 [belanghebbende] in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door [belanghebbende] aangehouden bankrekening bij de [Y] over de jaren 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2005 navorderingsaanslagen IB/PVV en over de jaren 1997 tot en met 2000 navorderingsaanslagen VB op te leggen, met verhogingen dan wel vergrijpboetes van 100%.
11. Bij brief van 28 augustus 2008 heeft [de Inspecteur] meegedeeld dat de onder 10 genoemde aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes zullen worden opgelegd. Met dagtekening 16 september 2008 en 30 september 2008 zijn deze aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes opgelegd.
12. Voorts heeft [de Inspecteur] bij brief van 23 november 2010 [belanghebbende] in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling voor het jaar 2007 in verband met een door [belanghebbende] aangehouden bankrekening bij de [Y] op de aangifte IB/PVV een correctie toe te passen, met oplegging van een vergrijpboete van 100%.
13. Bij brief van 15 december 2010 heeft [de Inspecteur] meegedeeld dat de onder 12 genoemde aangezegde aanslag en vergrijpboete zullen worden opgelegd. Met dagtekening 30 december 2010 zijn deze aangezegde aanslag en vergrijpboete opgelegd.
14. De verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997), artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) en artikel 67d van de Awr opgelegd.
3.2. Voorts is in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 2 oktober 2014 aan het Hof bericht dat belanghebbende openheid van zaken wil geven over zijn bankrekening bij de [Y] en dat partijen in overleg zullen treden om op zoveel mogelijk punten tot overeenstemming te komen. Belanghebbende en de Inspecteur hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarvan op 2 juli 2015 een afschrift bij het Hof is binnengekomen. Hierin is het volgende opgenomen:

1. Partijen
Belanghebbende, [X] (geboortedatum: [in] 1969; burgerservice-nummer: […] ),
wonende aan de [C] te [Z] .
Hierna te noemen: Partij A
en
de Belastingdienst, hierbij vertegenwoordigd door: Mw. [D]
Hierna te noemen: Partij B
Partijen A en B hierna gezamenlijk te noemen: Partijen
Partijen verklaren een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW).
Bij deze vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil over hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.

2.Aanleiding vaststellingsovereenkomst

De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen. Aan belanghebbende zijn naar aanleiding van dit onderzoek navorderingsaanslagen met geschatte correcties in verband met dit buitenlands vermogen opgelegd. Belanghebbenden hebben tegen deze navorderingsaanslagen bezwaar en vervolgens beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld.
Partij A heeft in het kader van de hoger beroepsprocedures (BK/SK-13/00086 t/m BK/EA-13/00102)
op 5 december 2014 bankstukken aan Partij B overhandigd, waaruit blijkt dat Partij A houder is geweest van een bankrekening bij de [Y] te Luxemburg.
Partijen zijn hierna in overleg getreden over de fiscale consequenties. Na onderling overleg is besloten een vaststellingsovereenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 7:900, lid 1 BW.

3.Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst

Partijen verschillen van mening of de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 t/m 2001 en de navorderingsaanslagen VB 1996 t/m 2000 voortvarend zijn opgelegd. Voorts verschillen partijen van mening over wat de hoogte van de boete dient te bedragen.
Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is daarom de vast te stellen belastbaar inkomens over de jaren 1995 t/m 2000, het vast te stellen belastbaar inkomen uit sparen en belegen over de jaren 2001 t/m 2005 en 2007 en de vast te stellen vermogens over de jaren 1996 t/m 2000 aan de hand van de door Partij A overgelegde bankstukken indien het Gerechtshof ’s-Gravenhage oordeelt dat de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd.

4.Feiten en gevolgen

Deze vaststellingsovereenkomst is gebaseerd op de volgende gegevens:
Omschrijving buitenlandse vermogensbestanddelen:
Bankrekening aangehouden door Partij A bij een buitenlandse bankinstelling te Luxemburg onder rekeningnummer:
- [Y] nt. […]
Partij A heeft de onderliggende bankstukken overgelegd aan Partij B.
Naar aanleiding van de overgelegde bankstukken blijkt dat de:
- de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 dient te worden verminderd naar een belastbaar inkomen van f 146.068;
de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 dient te worden verminderd naar een belastbaar inkomen van f 181.815;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 dient te worden verminderd naar een belastbaar inkomen van f 140.126;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 dient te worden verminderd naar een belastbaar inkomen van f 111.287;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 dient te worden verminderd naar een belastbaar inkomen van f 118.426;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 dient te worden verminderd naar een belastbaar inkomen van f 88.382;
- het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd dient te worden en dat het inkomen uit sparen en beleggen verminderd dient te worden tot € 6.957;
- het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd dient te worden en dat het inkomen uit sparen en beleggen verminderd dient te worden tot € 8.160;
- het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd dient te worden en dat het inkomen uit sparen en beleggen verminderd dient te worden tot € 8.665;
- het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd dient te worden en dat het inkomen uit sparen en beleggen verminderd dient te worden tot € 10.342;
- het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd dient te worden en dat het inkomen uit sparen en beleggen verminderd dient te worden tot € 10.973;
- het bij de aanslag IB/PVV 2007 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd dient te worden en dat het inkomen uit sparen en beleggen verminderd dient te worden tot € 11.944;
- de navorderingsaanslag VB 1996 verminderd dient te worden naar een vermogen van f 488.000;
- de navorderingsaanslag VB 1997 verminderd dient te worden naar een vermogen van f 568.000;
- de navorderingsaanslag VB 1998 verminderd dient te worden naar een vermogen van f 549.000;
- de navorderingsaanslag VB 1999 verminderd dient te worden naar een vermogen van f 665.000;
- en dat de navorderingsaanslag VB 2000 verminderd dient te worden naar een vermogen van f 755.000.

5.Einde geldigheidsduur van de overeenkomst

Indien op enig moment blijkt dat de feiten waarop deze vaststellingsovereenkomst is gebaseerd geheel of gedeeltelijk onjuist of onvolledig zijn aangereikt door Partij A, dan is Partij B niet langer aan deze vaststellingsovereenkomst gebonden. Partij B kan in dat geval nieuwe navorderingsaanslagen opleggen op basis van die nieuwe feiten.

6.Nadere voorwaarden en afspraken

Partij A erkent en bevestigt door middel van ondertekening dat de door de Belastingdienst in deze vereen komst ingenomen standpunten enkel en alleen gelden binnen het specifieke kader van deze overeenkomst. Dit betekent dat niet gesproken kan worden van een welbewuste standpuntbepaling zodat van gebondenheid van de Belastingdienst aan de hier ingenomen standpunten buiten het kader van deze overeenkomst of na ommekomst van deze overeenkomst (voor zover deze betrekking heeft op toekomstige jaren) geen sprake is.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
Tussen partijen is uiteindelijk nog in geschil of de navorderingsaanslagen in de aanslagregelende fase voortvarend zijn opgelegd. Verder is in geschil of terecht verhogingen en boetes zijn opgelegd. Deze vragen beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt:
- in de meest vergaande zin tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en vermindering van de aanslag 2007;
- tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de (navorderings)aanslagen tot de bedragen die in de vaststellingsovereenkomst zijn genoemd.
Tenslotte strekt het hoger beroep tot het toekennen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding wegens immateriële schade.
5.2.
De conclusie van de Inspecteur strekt tot vermindering van de navorderingsaanslagen overeenkomstig de in de vaststellingsovereenkomst van 23 juni 2015 genoemde bedragen.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

De op de zaak betrekking hebbende stukken
19. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare [Y] -zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de [Y] -zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van [de Inspecteur] op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.
20. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert [belanghebbende] aan dat [de Inspecteur] niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat [de Inspecteur] in afwijking van die uitspraak niet de namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.
21. Met [belanghebbende] is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van [de Inspecteur] om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat [belanghebbende] door de weigering van [de Inspecteur] om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
22. [ De Inspecteur] heeft wel het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten -bijlage E in de tussenuitspraak- ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [belanghebbende] dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.
23. Voorts heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht.
24. Voor zover [belanghebbende] betoogt dat de rechtbank voor wat betreft de overlegging en geheimhouding van de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 in afwijking van de tussenuitspraak van 15 juni 2010 moet uitgaan van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Haarlem van 23 september 2011, verwerpt de rechtbank dat betoog. De rechtbank ziet geen aanleiding om met betrekking tot deze stukken nu anders te beslissen dan in de tussenuitspraak van 15 juni 2010 is gedaan. Overigens heeft de Belastingdienst, naar [de Inspecteur] ter zitting heeft verklaard, tegen de bedoelde geheimhoudingsuitspraak van de rechtbank Haarlem hoger beroep ingesteld.
25. Ter zitting heeft [belanghebbende] aangevoerd dat hem door een schrijven van de Belastingdienst/Noord, kantoor Leeuwarden is gebleken dat er nog andere relevante stukken in het bezit van de Belastingdienst zijn welke op directe wijze betrekking hebben op het project BZN. Deze stukken dienen ook als op de zaak betrekking hebbende stukken te worden aangemerkt en in het geding te worden gebracht. Het gaat daarbij om:
1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.
2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.
3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.
4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.
5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.
6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.
7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.
26. Ter zake van de hiervoor door [belanghebbende] opgesomde stukken stelt de rechtbank vast dat zijn gemachtigde een aantal van die stukken al in zijn bezit heeft. In andere BZN-zaken die tegelijkertijd ter zitting zijn behandeld waarin de gemachtigde van [belanghebbende] optreedt (met procedurenummers AWB 11/2692 en AWB 11/2693) heeft de gemachtigde de volgende bijlagen overgelegd:
- een brief van de Belastingdienst/Noord, kantoor Leeuwarden van 23 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [E] , opgemaakt op 20 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van mr. [F] , opgemaakt op 20 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van drs. [G] , opgemaakt op 20 juli 2011.
In die zaken heeft [de Inspecteur] de volgende stukken ingebracht:
- een e-mail van 20 november 2006 van [G] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd);
- een e-mail van 5 december 2006 van N. Martina (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd).
Partijen hebben ter zitting verklaard dat ervan uit moet worden gegaan dat stukken die in één van de zaken zijn ingediend, moeten worden geacht tevens te zijn ingediend in de overige zaken die op 18 september 2012 ter zitting behandeld zijn. Dit betekent dat de hier beschreven in de zaken met procedurenummers AWB 11/2692 en AWB 11/2693 overgelegde stukken geacht worden eveneens te zijn overgelegd in de onderhavige zaken.
27. [ De Inspecteur] heeft op de onder 25 weergegeven stelling van [belanghebbende] als volgt gereageerd:
“(…) Voorts verzoekt [belanghebbende] onder verwijzing naar een schrijven van de Belastingdienst Noord/kantoor Leeuwarden van 23 september 2011 een aantal andere stukken in het geding te brengen. In antwoord op dit verzoek merk ik het volgende op.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (25 april 2008, nr. 43.448) dient in beginsel slechts tegemoet te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende, indien dit verzoek strekt tot overlegging van een bepaald stuk én indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Mocht belanghebbende menen dat een bepaald stuk een rol kan hebben gespeeld bij de besluitvorming en de inspecteur meent dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, kan de inspecteur, gelet op genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, zich niet verweren met de enkele stelling dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat geval zal uw rechtbank dienen te bepalen of het betreffende stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat licht kom ik tot de volgende reactie (…)
- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het project BZN;
Dit verzoek van [belanghebbende] strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het verzoek is op dit punt te algemeen gesteld.
- agendapunten en bijbehorende verslagen met betrekking tot de kick-off bijeenkomsten van 16 en 17 november 2006:
De gehouden kick-off bijeenkomsten zien niet op besluitvorming in individuele gevallen. Deze bijeenkomsten zijn algemeen van aard geweest. Een agenda of verslag is, voor zover ik weet, niet opgemaakt.
- de e-mail van 20 november 2006 waarin wordt verzocht de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten;
De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.
- verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;
Van het in de ambtsedige verklaring van mw. drs. [G] genoemde bezoek op 21 november 2006 is door haar een verslag opgesteld d.d. 24 november 2006. Dit “memo identificatieproces” is in de onderhavige procedures reeds onder algehele geheimhouding ingebracht.
- brief van 5 december 2006 waarin regio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende;
Er is geen sprake van een brief. Voor zover [belanghebbende] doelt op een e-mail met deze datum heeft het volgende te gelden. De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.
- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;
Dit verzoek van [belanghebbende] strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het verzoek is op dit punt te algemeen gesteld. Er zijn bij mijn weten betreffende dit punt geen bijeenkomsten door belastingregio’s geweest; er zijn derhalve ook geen stukken van opgemaakt.
- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets. Er is geen verslag van “de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck”. Voor het overige zijn de stukken met betrekking tot de identificatie en de chi-kwadraattoets reeds meegezonden bij mijn verweerschrift.”
28. Gelet op de onder 27 opgenomen reactie van [de Inspecteur] en de door hem in het geding gebrachte e-mails is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van [de Inspecteur] om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Deze heeft de rechtbank voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [belanghebbende] door de weigering van [de Inspecteur] om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
29. Ter zitting heeft [belanghebbende] voorts nog aangevoerd dat [de Inspecteur] alle aangiftebiljetten over de onderhavige jaren dient in te brengen en dat de rechtbank hem daar ambtshalve om had moeten verzoeken. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, omdat de aangiftegegevens met de door [de Inspecteur] in het geding gebrachte schermprintjes zijn overgelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen, temeer daar door [belanghebbende] niets is aangevoerd of overgelegd op grond waarvan ervan moet worden uitgegaan dat de zogenoemde schermprintjes niet de gegevens bevatten die bij de indiening van de aangiftebiljetten zijn verstrekt.
Renseignementen
30. [ De Inspecteur] heeft zijn standpunt dat [belanghebbende] houder is van een bankrekening bij de [Y] gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
31. De stelling van [belanghebbende] dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals [belanghebbende], daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
32. Voorts mag [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals [belanghebbende] heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de [Y] en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179).
33. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 en hetgeen [de Inspecteur] daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende [Y] - spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen [belanghebbende] overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen.
Identificatie
34. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door [belanghebbende], dat op [de Inspecteur] de bewijslast rust dat [belanghebbende] houder is (geweest) van een bankrekening bij de [Y] . De identificatie van [belanghebbende] heeft plaats gevonden aan de hand van het telefoonnummer en faxnummer dat op de adressenlijst (lijst B.9, zie onder 3) stond vermeld. Bij het zoeken in de CD-foongids op [X] en woonplaats [Z] is [A] als abonneehouder bij het hierboven genoemd telefoon en faxnummer naar voren gekomen. [A] is de vader van [belanghebbende] en is zelf ook geïdentificeerd als rekeninghouder bij [Y] . De rekening op naam van [belanghebbende] (account […] ) is als subaccount vermeld bij het account met […] , zijnde het rekeningnummer dat op naam staat van [A] .
De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer […] .
Nieuw feit
35. [ Belanghebbende] heeft ter zitting met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan [de Inspecteur] kan navorderen. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Uit de aangiftegegevens blijkt immers dat [belanghebbende] geen aangifte heeft gedaan van de tegoeden bij de [Y] . Nu nadien aannemelijk is geworden dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer […] en hij de inkomens- en vermogensbestanddelen hieruit niet in zijn aangiften heeft opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit op grond waarvan [de Inspecteur] mag navorderen.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
36. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat [de Inspecteur] niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Deze stelling leidt ertoe dat het onderzoek zich in het onderhavige geval dient te richten op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB 1996 tot en met 2000 die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr
37. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN: BI8987, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
( i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
38. Tussen het moment waarop de informatie bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment waarop aan [belanghebbende] de 1e vragenbrief werd toegezonden op 7 augustus 2007 is ongeveer twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van ruim 2 jaar voordat [de Inspecteur] tot identificatie van [belanghebbende] is gekomen en vervolgens hem op 7 augustus 2007 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de massaliteit van de gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang.
39. Het verkrijgen van informatie van [belanghebbende] en het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft plaatsgevonden zoals hiervoor weergegeven onder 5 tot en met 11. Daarbij geldt dat [belanghebbende] tegen de eerste opgelegde navorderingsaanslagen, te weten de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 en VB over het jaar 1996, welke zijn opgelegd met dagtekening 21 december 2007, op 8 januari 2008 pro-forma bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar heeft [belanghebbende] op 22 april 2008 gemotiveerd. Pas in deze motivering van zijn bezwaarschrift van 22 april 2008 heeft [belanghebbende] voor het eerst ontkend in het buitenland een rekening te hebben aangehouden.
40. De rechtbank stelt voorop dat zij de termijn tussen het aanschrijven van [belanghebbende] ter verkrijging van informatie en het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen op 21 december 2007 niet onredelijk lang acht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [belanghebbende] in het geheel geen informatie over het al dan niet hebben van een rekening bij de [Y] had verstrekt.
41. Voor de overige navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, heeft het volgende te gelden. Tussen de datum waarop [belanghebbende] voor het eerst heeft ontkend een rekening in het buitenland te hebben, 22 april 2008, en de dagtekening van de overige navorderingsaanslagen, 16 september 2008 respectievelijk 30 september 2008, is een periode van ongeveer 5 maanden verstreken.
42. Naast toepassing van het evenredigheidsbeginsel dient [de Inspecteur] tevens de benodigde zorgvuldigheid te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat [de Inspecteur] er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om in eerste instantie de uitkomsten van het heffingsonderzoek over 1995, 2002 (IB/PVV) en 1996 (VB) af te wachten, alvorens de overige onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen, daar [de Inspecteur] zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren.
43. Alle genoemde feiten en omstandigheden, bezien in het kader van de zorgvuldigheid die [de Inspecteur] bij het opleggen van navorderingsaanslagen dient te betrachten, leiden de rechtbank tot het oordeel dat [de Inspecteur] de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Derhalve mocht [de Inspecteur] de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB 1996 tot en met 2000 met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opleggen.
44. De navorderingaanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2005 zijn opgelegd met toepassing van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar. Voor zover [belanghebbende] stelt dat deze navorderingsaanslagen niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt de rechtbank die stelling, reeds omdat de hiervoor in 37 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. De rechtbank zal derhalve de toets van voortvarendheid bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2005 niet aanleggen. De stelling van [belanghebbende] dat een eventueel gebrek aan voortvarend handelen in laatstgenoemde situaties heeft te leiden tot een extra tegemoetkoming in de boetesfeer, verwerpt de rechtbank eveneens. [Belanghebbendes] standpunt vindt geen steun in de geldende regelgeving of jurisprudentie.
Omkering bewijslast
45. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat [belanghebbende] niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat [belanghebbende] evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
46. Gelet op hetgeen hiervoor onder 34 is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat [belanghebbende] houder was van de in de renseignementen vermelde [Y] -rekening met nummer […] . Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van [belanghebbende] zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de [Y] -rekening van [belanghebbende], zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat [belanghebbende] dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangiften gedaan.
47. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat [belanghebbende] niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
48. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van [belanghebbende] ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van [belanghebbende] dat hij geen rekeninghouder bij de [Y] bank is (geweest), is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
49. Op [de Inspecteur] rust ondanks deze omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. [De Inspecteur] heeft ter onderbouwing van de door hem berekende te corrigeren inkomens- en vermogensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in de verweerschriften onder punt 6.5.2 en in zijn brief van 13 augustus 2012. Hieruit komt naar voren dat [de Inspecteur] zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de [Y] die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. [De Inspecteur] is in zijn schatting uitgegaan van het saldo van [belanghebbendes] [Y] rekening per 28 november 1996 (ƒ 269.902) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is [de Inspecteur], rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.
50. Alhoewel aan de berekeningswijze van [de Inspecteur] een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft [belanghebbende], als houder van de [Y] -rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De rechtbank verwerpt [belanghebbendes] stelling dat de schatting van [de Inspecteur] niet controleerbaar zou zijn, nu [de Inspecteur], zoals ook onder 23 is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
51. Uitgaande van de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de schatting heeft [de Inspecteur] bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995, 1997 tot en met 2005 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 te hoge correcties toegepast. [De Inspecteur] heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat de na te vorderen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over voornoemde jaren dient te worden verminderd overeenkomstig zijn nadere uitwerking zoals weergegeven in bijlage 14 (bladen A1, A2 en B) bij het verweerschrift en in zijn brief van 13 augustus 2012.
52. Nu de rechtbank de schattingen van [de Inspecteur] zoals hij deze in de beroepsfase bepleit redelijk acht, zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over het jaar 1996 en de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 terecht en naar de juiste bedragen opgelegd en dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005 alsmede de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, overeenkomstig het standpunt van [de Inspecteur] te worden verminderd zoals in 51 hiervoor vermeld. Voor een verdere vermindering van de belastingaanslagen ziet de rechtbank geen aanleiding.
53. Voor de jaren 2001 tot en met 2005 betekent het voorstaande dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen dienen te worden verminderd tot op de volgende bedragen (zie bijlage 14 (blad A2) bij het verweerschrift):
2001
2002
2003
2004
2005
Vastgesteld vermogen
22.728
-4.922
-10.192
23.682
49.058
Correctie buitenlands vermogen
251.995
280.777
309.559
338.341
397.123
Gecorrigeerd vermogen
274.723
275.855
299.367
362.023
446.181
Heffingvrij vermogen
17.6
18.146
18.8
19.252
19.522
Rendementsgrondslag
257.123
257.709
280.567
342.771
426.659
Inkomen uit sparen en beleggen
10.285
10.308
11.223
13.711
17.066
Vergrijpboetes
54. Met betrekking tot de opgelegde verhogingen en vergrijpboetes stelt de rechtbank voorop dat [de Inspecteur] in zijn brief van 13 augustus 2012 heeft geconcludeerd dat de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005 en de bij de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegde verhogingen en vergrijpboetes tot te hoge bedragen zijn vastgesteld, en dat deze als volgt dienen te worden verminderd:
Opgelegde boete
Boete na toepassing juiste correctie (voor toepassing vermindering undue delay)
navorderingsaanslag IB/PVV 1995
fl. 19.671
fl. 15.928
navorderingsaanslag IB/PVV 1997
fl. 23.412
fl. 9.717
navorderingsaanslag IB/PVV 1998
fl. 25.375
fl. 10.137
navorderingsaanslag IB/PVV 1999
fl. 29.511
fl. 12.893
navorderingsaanslag IB/PVV 2000
fl. 31.652
fl. 13.804
navorderingsaanslag IB/PVV 2001
€ 6.089
€ 3.024
navorderingsaanslag IB/PVV 2002
€ 6.378
€ 3.092
navorderingsaanslag IB/PVV 2003
€ 6.873
€ 3.366
navorderingsaanslag IB/PVV 2004
€ 7.787
€ 4.060
navorderingsaanslag IB/PVV 2005
€ 8.235
€ 4.765
navorderingsaanslag VB 1997
fl. 5.200
fl. 1.838
navorderingsaanslag VB 1998
fl. 5.285
fl. 1.969
navorderingsaanslag VB 1999
fl. 6006
fl. 2.126
navorderingsaanslag VB 2000
fl.6.741
fl. 2.640
Met betrekking tot de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over het jaar 1996 en de aanslag IB/PVV over jet jaar 2007 opgelegde verhogingen en vergrijpboete stelt [de Inspecteur] zich op het standpunt dat deze -vóór toepassing van een vermindering wegens undue delay- terecht zijn vastgesteld op respectievelijk ƒ 19.671 (IB/PVV 1996), ƒ 4.209 (VB 1996), en € 5.096 (IB/PVV 2007).
55. Voorts stelt de rechtbank voorop dat op [de Inspecteur] de bewijslast rust dat het aan opzet van [belanghebbende] is te wijten dat over het saldo op de [Y] rekening in de onderhavige jaren te weinig belasting is geheven.
56. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 33 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 34 is overwogen, er voor worden gehouden dat [belanghebbende] houder was van de in de renseignementen vermelde [Y] rekening met nummer […] . Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op die rekening op 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 252.453 en ƒ 269.902 stond.
57. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde [Y] -meewerkers verstrekte gegevens. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat [belanghebbende] in 1996 houder was van voormelde [Y] -rekening en er op 5 september 1996 en 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond op die rekening, is het, gelet op eerdergenoemde ervaringsregel, meer dan waarschijnlijk dat deze rekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat [belanghebbende] tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op [belanghebbendes] [Y] -rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (1997 t/m 2007), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en/of dividendinkomsten heeft gegenereerd. Dit geldt temeer daar, naar [de Inspecteur] overtuigend heeft aangevoerd, er in de jaren vanaf 1996 ook geen enkele aanwijzing is dat het saldo consumptief is besteed. Gezien de omvang van het in 1996 bestaande saldo op [belanghebbendes] [Y] -rekening acht de rechtbank eveneens het vermoeden gerechtvaardigd dat op voormelde rekening reeds in 1995 een aanzienlijk saldo stond. Nu [belanghebbende] het saldo van diens [Y] -rekening niet in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de onderhavige jaren heeft opgenomen, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van [belanghebbende] is te wijten dat van hem in deze jaren te weinig belasting is geheven dan wel dat hij voor het jaar 2007 de aangifte IB/PVV onjuist, dan wel onvolledig, heeft gedaan (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350).
58. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft [belanghebbende] door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een verhoging dan wel een vergrijpboete van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen.
59. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft [de Inspecteur] het saldo van [belanghebbendes] [Y] rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 52 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. [Belanghebbende] verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van [belanghebbendes] keuze om die informatie niet te verstrekken, was [de Inspecteur] genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door [de Inspecteur] opgelegde vergrijpboetes -zoals die luiden na de door hem voorgestane vermindering (zie 54)- onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
60. De door [belanghebbende] gestelde schending van de motiveringsplicht door [de Inspecteur] kan evenmin tot een matiging van de vergrijpboetes leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.
Redelijke termijn
61. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat om de vergrijpboetes in verband met een overschrijding van de redelijke termijn (verder) te matigen, overweegt de rechtbank het volgende.
62. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). Tot bijzondere omstandigheden zijn onder meer te rekenen:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
63. De aankondiging van de verhogingen en vergrijpboete voor de jaren 1995 en 2002 (IB/PVV) en 1996 (VB) heeft plaatsgevonden bij brief van 22 november 2007 en die voor de jaren 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2005 (IB/PVV en/of VB) bij brief van 10 juni 2008. De vergrijpboete voor het jaar 2007 is voor het eerst bij brief van 23 november 2010 aangekondigd. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling dat voor de eerste kennisgeving van de vergrijpboetes van een eerdere datum moet worden uitgegaan, zoals de datum van verzending van de eerste vragenbrief betreffende de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Evenmin volgt de rechtbank [belanghebbende] in zijn stelling dat voor alle verhogingen en vergrijpboetes moet worden uitgegaan van de eerste aankondiging van 22 november 2007. Pas bij de voornoemde brieven is door [de Inspecteur] jegens [belanghebbende] een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem (ook) voor de bewuste jaren een verhoging dan wel een vergrijpboete zou worden opgelegd.
64. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet met betrekking tot de voor de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde verhogingen en vergrijpboetes meer dan drie jaren respectievelijk bijna tweeënhalf jaar en met betrekking tot de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete één week is/zijn verstreken sinds de afloop van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. De rechtbank overweegt hierbij echter nog het volgende.
65. [ Belanghebbende] heeft tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 en de daarbij opgelegde verhogingen respectievelijk vergrijpboete op 8 januari 2008 een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Op 22 april 2008 heeft [de Inspecteur] de motivering daarvan ontvangen. Tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan zit een periode van ruim drie maanden. Tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2005 en VB 1997 tot en met 2000 heeft [belanghebbende] op 14 oktober 2008 een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaar op 24 oktober 2008 is gemotiveerd. Tegen de aanslag IB/PVV 2007 heeft [belanghebbende] op 1 februari 2011 pro-forma bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 15 december 2011 is gemotiveerd. Ter zake van dit laatste jaar zit tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan een periode van ruim 10 maanden. Met [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat deze vertragingen voor rekening van [belanghebbende] hebben te komen. Zolang de gronden van de bezwaren niet waren aangevoerd, heeft [de Inspecteur] immers ook niet kunnen aanvangen met de inhoudelijke behandeling van de bezwaren tegen de verhogingen respectievelijk de boeten. Dit brengt mee dat voor de boete voor het jaar 2007 geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
66. Voorts is de rechtbank van oordeel dat wegens de complexiteit van de zaken aanleiding is om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar. Het extra tijdsverloop van vier maanden (te weten het tijdsverloop tussen de oorspronkelijk geplande zittingsdatum van 15 mei 2012 en de uiteindelijke zittingsdatum van 18 september 2012) dat het gevolg is van het niet-ontvankelijk verklaarde wrakingsverzoek door [belanghebbende] (zie onder procesverloop) dient naar het oordeel van de rechtbank ook aan [belanghebbende] te worden toegerekend.
67. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn met betrekking tot de voor de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde verhogingen en vergrijpboete met meer dan anderhalf en minder dan twee jaren is overschreden. Op grond van het vorenoverwogene dienen de voor de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde verhogingen en vergrijpboetes te worden verminderd met 15% en dient in beginsel geen vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete te worden verleend.
68. Nu [de Inspecteur] de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over het jaar 1996 opgelegde verhogingen en de bij de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete bij zijn uitspraken op bezwaar van 24 november 2011 (1996) en 15 februari 2012 (2007) reeds met 20% (1996) respectievelijk 15% (2007) heeft gematigd, zal de rechtbank deze verhogingen en vergrijpboete handhaven. De rechtbank zal de overige verhogingen en vergrijpboetes met inachtneming van het vorenoverwogene met 15% matigen tot op de volgende bedragen:
Boete na toepassing juiste correctie (voor toepassing vermindering undue delay)
Boete na vermindering wegens undue delay
navorderingsaanslag IB/PVV 1995
fl. 15.928
fl. 13.538
navorderingsaanslag IB/PVV 1997
fl. 9.717
fl. 8.259
navorderingsaanslag IB/PVV 1998
fl. 10.137
fl. 8.616
navorderingsaanslag IB/PVV 1999
fl. 12.893
fl. 10.959
navorderingsaanslag IB/PVV 2000
fl. 13.804
fl. 11.733
navorderingsaanslag IB/PVV 2001
€ 3.024
€ 2.570
navorderingsaanslag IB/PVV 2002
€ 3.092
€ 2.628
navorderingsaanslag IB/PVV 2003
€ 3.366
€ 2.861
navorderingsaanslag IB/PVV 2004
€ 4.060
€ 3.451
navorderingsaanslag IB/PVV 2005
€ 4.765
€ 4.050
navorderingsaanslag VB 1997
fl. 1.838
fl. 1.562
navorderingsaanslag VB 1998
fl. 1.969
fl. 1.673
navorderingsaanslag VB 1999
fl. 2.126
fl.1.807
navorderingsaanslag VB 2000
fl. 2.640
fl. 2.244
Heffingsrente
69. [ De Inspecteur] heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn betoog dat [de Inspecteur] op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige (navorderings)aanslag(en) over een kortere periode heffingsrente moet berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar [belanghebbende] verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN: AB0764 en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN: BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn. Wel dienen de beschikkingen heffingsrente te worden verminderd met inachtneming van de verminderingen van de onderliggende aanslagen IB/PVV en VB. In zoverre zijn de beroepen ook gegrond voor zover zij zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente.
Immateriële schadevergoeding
70. [ Belanghebbende] maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel er aan in de weg dat een dergelijk verzoek eerst ter zitting wordt gedaan. Het andersluidende standpunt van [de Inspecteur], verwerpt de rechtbank dan ook. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [de Inspecteur], naar het oordeel van de rechtbank, door het late verzoek niet in zijn procesbelangen is geschaad. [De Inspecteur] is ter zitting in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren.
71. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
72. De rechtbank zal gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Nu met de motivering daarvan een termijn van drie maanden was gemoeid, welke periode de rechtbank aan [belanghebbende] toerekent, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van de datum waarop het bezwaar is gemotiveerd, te weten 22 april 2008.
73. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, 05/1789 WAO + 08/4026 WAO, LJN: BH1009). Zoals overwogen onder 66 is de rechtbank van oordeel dat wegens de complexiteit van de zaken aanleiding is om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar. Het extra tijdsverloop van vier maanden (te weten het tijdsverloop tussen de oorspronkelijk geplande zittingsdatum van 15 mei 2012 en de uiteindelijke zittingsdatum van 18 september 2012) dat het gevolg is van het niet-ontvankelijk verklaarde wrakingsverzoek door [belanghebbende] (zie onder procesverloop) dient naar het oordeel van de rechtbank ook aan [belanghebbende] te worden toegerekend. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval moet worden bepaald op twee jaar en tien maanden.
74. Vanaf de motivering van het eerste bezwaarschrift op 22 april 2008 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 zijn ruim vier jaar en zeven maanden verstreken. Derhalve langer dan de termijn van twee jaar en tien maanden die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en negen maanden.
75. Vervolgens heeft de rechtbank te beoordelen of de overschrijding aan de rechtbank of aan [de Inspecteur] dient te worden toegerekend. Het eerste beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 22 december 2011. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank, gelegen binnen de redelijke termijn voor de beroepsprocedure van anderhalf jaar, dient de termijnoverschrijding van één jaar en negen maanden aan [de Inspecteur] te worden toegerekend.
76. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank, op de voet van artikel 8:73 van de Awb [de Inspecteur] veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
77. De stelling van [belanghebbende] dat de vergoeding per procedure moet worden berekend, wordt door de rechtbank verworpen. De ingediende bezwaarschriften hadden namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat [belanghebbende] meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de drie ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen, boetes en beschikkingen heffingsrente. De rechtbank ziet mitsdien geen reden het onder 76 genoemde bedrag te verhogen.
Proceskosten
78. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat tussen de onderhavige zaken sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.638 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). [Belanghebbende] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.
79. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.“
Beoordeling van het hoger beroep
Voortvarendheid opleggen navorderingsaanslagen
7.1.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn en hetgeen zij daaraan ten grondslag heeft gelegd in de overwegingen 36 tot en met 44. Het Hof overweegt naar aanleiding van het door belanghebbende in hoger beroep gestelde daarenboven het volgende.
7.2.
Bij de beoordeling van de voortvarendheid van het opleggen van de navorderingsaanslagen maakt het Hof een onderscheid tussen enerzijds de navorderingsaanslagen die na afloop van de gewone navorderingstermijn van vijf jaar (artikel 16, lid 3, van de Awr) zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn (artikel 16, lid 4, van de Awr) en anderzijds de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd voor afloop van de gewone navorderingstermijn van vijf jaar (artikel 16, lid 3, van de Awr). De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2001 en VB voor de jaren 1996 tot en met het jaar 2000 zijn opgelegd na afloop van de gewone navorderingstermijn maar voor afloop van de verlengde navorderingstermijn; de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2005 zijn opgelegd voor afloop van de gewone navorderingstermijn. Voor de aanslag 2007 die binnen de driejaarstermijn is opgelegd is deze kwestie in het geheel niet aan de orde.
7.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd voor afloop van de gewone navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en deze aanslagen, naar belanghebbende stelt, om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt het Hof die stelling, reeds omdat de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, en de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200 niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval de verlengde navorderingstermijn neergelegd in artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. Het Hof heeft derhalve de toets van voortvarendheid bij de hier vermelde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2005 niet aangelegd.
7.4.
Het onderzoek dient zich in het onderhavige geval te richten op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2001 en VB voor de jaren 1996 tot en met het jaar 2000 die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
7.5.
De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, dient aanvaardbaar te zijn. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de massaliteit van het aantal gegevens, de grote hoeveelheid van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen.
7.6.
Tussen het moment dat in februari 2005 de informatie via de Belgische belastingautoriteit bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met belanghebbende in augustus 2007 is opgenomen door het zenden van een vragenbrief, is ongeveer twee en een half jaar verstreken. De Inspecteur heeft verklaard dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden.
7.7.
De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in februari 2005 gestart met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is ervoor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden hebben onafgebroken plaatsgevonden. De projectwerkzaamheden hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds hebben volgtijdelijk ten minste één van onderstaande typen projectwerkzaamheden plaatsgevonden. Ruwweg kunnen de projectmatige werkzaamheden in drie verschillende periodes worden onderscheiden.
7.8.
De eerste fase was de onderzoeksfase. Gedurende deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot ruwweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling (B/CPP) plaatsgevonden.
In deze periode hebben de volgende activiteiten plaatsgevonden:
(1) opstarten van behandeling: de interne Organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan;
(2) analyseren en veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren, rubriceren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken;
(3) identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Enerzijds hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden die grotendeels zijn uitgevoerd door een EDP-auditor van B/CPP (zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie van 13 maart 2008). Anderzijds zijn diverse handmatige zoekslagen gemaakt. Door deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld eigenaren van postbussen achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan belastingplichtigen en codenamen gekraakt. Bij twijfel werden steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden; en
(4) sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.
De activiteiten onder 2, 3, en 4 hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.
7.9.
De tweede fase was de besluit- en inrichtingsfase. Gedurende deze fase heeft:
(1) in het voorjaar 2006 overleg plaatsgevonden tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project. Voorts hebben besprekingen over risico’s, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan; en
(2) continue afstemming plaatsgevonden met het ministerie van Financiën (afstemmen en informeren over ontwikkelingen en voortgang).
7.10.
De derde fase was de projectfase. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:
(1) samenstellen van een landelijk projectteam;
(2) opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collegae die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (= de regiotrekkers), capaciteit vrij doen maken in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;
(3) opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling;
(4) afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundiger successierecht en het Openbaar Ministerie;
(5) informeren, organiseren en houden van startbijeenkomsten voor de regiotrekkers;
(6) het schrijven van standaardbrieven die bij de aanvang van het project verstuurd moeten worden;
(7) verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergelijken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets);
(8) selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
(9) voorbereiding starten van civiele kortgedingprocedures, en overleg met de Landsadvocaat.
Het analyseren en veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij de meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 tot en met augustus 2007 onafgebroken plaatsgevonden en zijn naderhand vervolgd. In maart 2007 is besloten de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst.
7.11.
De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering. Mede gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd niet onredelijk lang. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokkenen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. Niet is aannemelijk geworden dat de werkzaamheden dusdanig zijn georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is. Het gaat bij deze beoordeling niet om de vraag of die werkwijze efficiënter kon worden vormgegeven. Het Hof acht in dit verband aannemelijk dat de gang van zaken is geweest zoals door de Inspecteur in zijn pleitnota van 8 oktober 2014 is geschetst. Hierbij was het inzetten van een EDP-auditor gewenst maar zijn verklaring dat hij in één oogopslag zou hebben gezien dat de identificatie juist was dient in de juiste context (namelijk betreffende een kleine groep) te worden bezien waarbij niet aannemelijk is dat belanghebbende tot die groep behoorde alsmede dat ook van belang is dat aan zijn onderzoeksgegevens verdere duiding moest worden gegeven. Verder komt niet naar voren dat het project in een van de fasen zes maanden heeft stilgelegen alsmede dat de verdeling van de onderzoeksbevoegdheden binnen het projectteam en de beslissingen over de voortgang buiten het team door he management van de Belastingdienst op een dusdanige wijze is geschied dat de redelijke voortvarendheid niet gewaarborgd zou zijn.
7.12.
Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 36 tot en met 44 van de uitspraak omtrent het in achtnemen van de vereiste voortvarendheid vanaf het aanschrijven van belanghebbende in augustus 2007 tot en met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV met dagtekening 16 september 2008 voor de jaren 2000 en 2001 en op 30 september 2008 van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 1999 en VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 en neemt deze over.
De verscheidene contactmomenten tussen de gemachtigde van belanghebbenden en de Inspecteur zijn uitgebreid beschreven door de rechtbank onder de feiten 5 tot en met 11. Het Hof heeft hierbij ook gelet op de omstandigheid dat door de toenmalige gemachtigde werd meegedeeld dat in Luxemburg zou worden gezocht naar nadere informatie en dat voor het opleggen van de eerste set navorderingsaanslagen een handmatig proces moest worden uitgevoerd.
Binnen een half jaar na het opleggen van de eerste set navorderingsaanslagen (21 december 2007) is de tweede set navorderingaanslagen aangekondigd op 10 juni 2008. De oplegging daarvan is geschied in september 2008. De keuze om niet alle navorderingsaanslagen in één keer op te leggen acht het Hof, in het kader van het bieden van een ruime mogelijkheid aan belanghebbende om openheid van zaken te geven ten einde te komen tot een materieel juiste belastingheffing en in het kader van het in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid met name met betrekking tot de hoogte van de aan te brengen correcties ten behoeve van die juiste heffing aanvaardbaar. Het Hof acht niet aannemelijk dat een periode van stilzitten van zes maanden als bedoeld in de door de Hoge Raad in zijn arresten van 27 september 2013, nr. 12.00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en 22 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215 heeft plaatsgevonden. Het Hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd zonder overschrijding van het tijdsverloop dat, nadat het rekeninghouderschap van belanghebbende hem bekend was geworden, noodzakelijkerwijs was gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting alsmede met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden.
Slotsom
7.13.
Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ten dele gegrond. De navorderingsaanslagen zullen worden verminderd in overeenstemming met de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde belastbare inkomens.
Verhogingen en vergrijpboetes
7.14.
De Inspecteur heeft de verhogingen en boetes opnieuw berekend aan de hand van de bij de vaststellingsovereenkomst nieuw vastgestelde inkomens en een vermindering van 10 percent toegepast omdat belanghebbende in hoger beroep uiteindelijk heeft meegewerkt om tot een juiste vaststelling van de inkomens te komen. In verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de jaren 1995 tot en met 2005 heeft de Inspecteur een vermindering van de verhogingen en boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn toegepast met 15 percent, zodat die boetes in totaal verminderd worden tot 76,5 percent en de boete voor het jaar 2007 tot 90 percent.
7.15.
De Inspecteur heeft de boetes opgelegd op basis van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (en zijn voorgaande bepalingen) tot 100 percent vanwege opzet omdat belanghebbende opzettelijk het vermogen op de bankrekening in het buitenland heeft verzwegen. Op de Inspecteur rust de last te bewijzen dat belanghebbende tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord als gevolg waarvan bij de aanslagregeling te weinig belasting is geheven. Inmiddels is duidelijk dat belanghebbende rekeninghouder was en vanaf 1995 tot en met 2005 en 2007 het inkomen aanzienlijk hoger is dan in de aangiften zijn vermeld. Tevens heeft geen melding plaatsgevonden van het bezit van een buitenlandse bankrekening. Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995 tot en met 2007 in het geheel geen melding gemaakt van een rekening in het buitenland en geen buitenlandse saldi verantwoord. Door deze aangiften stellig en zonder voorbehoud te doen heeft belanghebbende willens en wetens onjuiste aangiften gedaan omdat op deze wijze geen rente tot de aangegeven inkomsten en geen saldi tot de aangegeven vermogen dan wel bezittingen ter berekening van de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen zijn gaan behoren. Belanghebbende kon er daarbij van uitgaan dat de rekening buiten het zicht zou blijven van de Nederlandse Belastingdienst omdat de rekening was geopend in een land met een bankgeheim. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om gegevens te verschaffen die leiden tot een ander oordeel.
7.16.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voor elk van de belastingjaren het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten en bezittingen niet in de aangiften te verantwoorden, en dat het niet anders kan zijn dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van haar vervolgens te weinig belasting zou worden geheven.
7.17.
Voor de hoogte van de opgelegde verhogingen en boetes en ter beantwoording van de vraag of deze passend en geboden zijn, neemt het Hof in aanmerking dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende de bedoeling heeft gehad gedurende die reeks van jaren tegoeden op een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim en de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Vaststaat dat het tegoed bij de [Y] ook na 1995 in stand is gebleven bij [Y] en aldaar rente is ontvangen. Dit vindt bevestiging in de vaststellingsovereenkomst die belanghebbende en de Inspecteur hebben gesloten over de hoogte van het inkomen uit sparen en beleggen.
7.18.
Ingeval van opzet bedraagt de boete volgens het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 50 percent, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100 percent kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden gelden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.
7.19.
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende er bewust voor heeft gekozen een rekening-courant en een beleggingsrekening aan te houden in een land met een bankgeheim teneinde het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden. Dit rechtvaardigt een boete van 100 percent van de geheven belasting. Het Hof acht die uit oogpunt van normhandhaving passend en geboden. De verhogingen en boetes zijn thans niet berekend aan de hand van schattingen maar zijn gebaseerd op het aanwezige vermogen en de daaruit genoten inkomsten. Voor een vermindering vanwege proportionaliteit omdat de hoogte van de belasting zou zijn tot stand gekomen met omkering van de bewijslast is geen reden. Voor een vermindering, anders dan door de Inspecteur wordt voorgestaan wegens het alsnog meewerken door belanghebbende tot 90 percent van de verhogingen en boetes, acht het Hof geen reden aanwezig. De verhogingen en boetes zoals die na de vermindering vanwege het alsnog meewerken zijn berekend, acht het Hof passend en geboden. De gemachtigde van belanghebbende heeft nog aangevoerd dat, nu de gemachtigde in een procedure voor het gerechtshof Amsterdam betreffende een aantal BZN-spaarders met de inspecteur tot een vergelijk is gekomen waarbij de boetes zullen worden vastgesteld op 50 percent, dat thans ook dient te gelden. Het Hof verwerpt dit standpunt van de gemachtigde van belanghebbende. Die vermindering tot 50 percent betrof een geheel ander geval, namelijk een onderdeel van een procesafspraak waarbij een knip is gemaakt in die zin dat is afgesproken dat in hoger beroep zou worden voort geprocedeerd over de kwestie van de inrichting van de werkzaamheden in de projectfase waarbij een getuigenverhoor over de werkzaamheden van de EDP-auditor zou plaatsvinden en voor de jaren waar dit niet aan de orde was een boete van 50 percent en een bepaalde kostenvergoeding werd afgesproken samen met een intrekking van de hoger beroepen door de belanghebbenden. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de Inspecteur zich in de betreffende procedure voor Hof Amsterdam buiten deze specifieke gevallen ten aanzien van andere BZN-spaarders heeft uitgelaten en gebonden. Niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur buiten deze reeks van gevallen zich heeft gebonden bijvoorbeeld in die zin dat toen voor andere BZN-spaarders ook een dergelijke afspraak is gemaakt of een afspraak is gemaakt in algemene zin waarbij een boete van 50 percent zou gelden voor alle bekennende BZN-spaarders. De indruk daartoe kan ook niet bij de gemachtigde zijn gewekt. Daarvoor is niet voldoende dat de Inspecteur, nu hij coördinator is van de groep buitenlands vermogen, aanwezig was ter zitting.
Redelijke termijn
7.20.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de aanvang van de redelijke termijn voor de behandeling van de boetes alsmede bij het oordeel dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden, onderdelen 61 tot en met 68 van de uitspraak. De redelijke termijn in hoger beroep acht het Hof overschreden. Het hoger beroep is ingediend op 4 januari 2013 en aangevuld op 2 april 2013, waarna op 25 juni 2013 het verweerschrift is binnengekomen. De mondelinge behandelingen van het hoger beroep hebben plaatsgevonden op 8 oktober 2014, 25 april 2015 en 21 oktober 2015. In de procedure in hoger beroep heeft het Hof op 10 februari 2016 beslist. Weliswaar heeft de behandeling meer dan twee jaar geduurd maar het Hof heeft in aanmerking genomen dat de procesvertraging voor het grootste gedeelte aan de procesvoering door belanghebbende is toe te rekenen. Zo valt de motivering van het hoger beroep niet binnen de tijd die daarvoor moet worden gegund. Verder zijn in hoger beroep na de eerste mondelinge behandeling uiteindelijk rekeninggegevens met betrekking tot de rekening bij [Y] toegezonden, van welke rekeninggegevens kan worden aangenomen dat deze al veel eerder, toen daar door de inspecteur om werd gevraagd, ter beschikking stonden of binnen korte tijd hadden kunnen zijn, en hebben deze pas geleid tot een vaststellingsovereenkomst in juni 2015. De keuze om dit te doen eerst in de hoger beroepsfase is voor rekening van belanghebbende. Verder werd na de zitting van 21 oktober 2015 nog een proces-verbaal van een zitting voor Hof Amsterdam van oktober 2014 toegezonden, waarvan niet is gebleken dat dit niet eerder in de procedure had kunnen worden overgelegd en waardoor tot slot nog nacorrespondentie nodig was. Het Hof zal de verhogingen en boetes vanwege overschrijding van de redelijke termijn verminderen met 5 percent.
Het Hof zal de verhogingen/boetes IB/PVV 1995 tot en met 2005 en VB 1996 tot en met 2000 verminderen tot 72 percent van de nagevorderde belasting en de boete voor 2007 tot 85,50 percent van de nagevorderde belasting.
Immateriële schade
8.1.
De rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade geleden vanwege de lange duur van de procedure in bezwaar. Belanghebbende heeft daartegen geen grieven gericht. Het Hof is niet gebleken van de onjuistheid van dit oordeel. Wel heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade voor de procedure in hoger beroep. Dienaangaande is het Hof het volgende van oordeel.
8.2.
Het hoger beroep is ingediend op 4 januari 2013 en aangevuld op 2 april 2013, waarna op 25 juni 2013 het verweerschrift is binnengekomen. De mondelinge behandelingen van het hoger beroep hebben plaatsgevonden op van 8 oktober 2014, 25 april 2015 en 21 oktober 2015. In de procedure in hoger beroep heeft het Hof op 10 februari 2016 beslist. Weliswaar heeft de behandeling meer dan twee jaar geduurd maar het Hof heeft in aanmerking genomen dat de procesvertraging voor het grootste gedeelte aan de procesvoering door belanghebbenden is toe te rekenen. Zo valt de motivering van het hoger beroep niet binnen de tijd die daarvoor moet worden gegund. Verder zijn in hoger beroep na de eerste mondelinge behandeling uiteindelijk rekeninggegevens met betrekking tot de rekening bij [Y] toegezonden, van welke rekeninggegevens kan worden aangenomen dat deze al veel eerder ter beschikking stonden of binnen korte tijd konden zijn, toen daar door de inspecteur om werd gevraagd, en hebben deze gegevens pas geleid tot een vaststellingsovereenkomst in juni 2015. De keuze om dit te doen in de hoger beroepsfase is voor rekening van belanghebbende. Verder werd na de zitting van 21 oktober 2015 nog een proces-verbaal van een zitting voor Hof Amsterdam van oktober 2014 toegezonden, waarvan niet is gebleken dat dit niet eerder had kunnen worden overgelegd en waardoor nog tot slot nacorrespondentie nodig was. Het Hof is daarom alles overziend tot het oordeel gekomen dat de redelijke termijn met niet meer dan een half jaar is overschreden. Het Hof zal het vorenstaande in aanmerking nemend, op de voet van artikel 8:73 van de Awb een vergoeding toekennen van € 500 voor de hoger beroepsfase.
Proceskosten en griffierecht
9.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken en de zaken met de nummers BK-13/00040 tot en met BK-13/00055 van de erven [A] en de nummers BK-13/00056 en BK-13/00057 van [B] aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 2.976 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (4 punten (hoger beroep, zitting, 2x nadere zitting, 2x inhoudelijke reactie) à € 496 x 1,5 (gewicht van de zaak)), waarvan te dezen een derde deel, derhalve € 992 in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
9.2.
Voorts dient aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 115 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank, behoudens de proceskostenveroordeling, de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade en de teruggave van het griffierecht,
-vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 naar een belastbaar inkomen van f 146.068;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 naar een belastbaar inkomen van f 181.815;
- vermindert de navorderingsaanslag lB/PVV 1997 naar een belastbaar inkomen van f 140.126;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 naar een belastbaar inkomen van f 111.287;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 naar een belastbaar inkomen van f 118.426;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 naar een belastbaar inkomen van f 88.382;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het inkomen uit sparen en beleggen tot € 6.957;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het inkomen uit sparen en beleggen tot € 8.160;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het inkomen uit sparen en beleggen tot € 8.665;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het inkomen uit sparen en beleggen tot € 10.342;
- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert inkomen uit sparen en beleggen tot € 10.973;
- handhaaft het bij de aanslag IB/PVV 2007 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het inkomen uit sparen en beleggen tot € 11.944;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1996 tot een naar een vermogen van f 488.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1997 tot een naar een vermogen van f 568.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1998 tot een naar een vermogen van f 549.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1999 tot een naar een vermogen van f 665.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 2000 tot een naar een vermogen van f 755.000;
- vermindert de verhoging bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 tot f 7.544;
- vermindert de verhoging bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 tot f 8.073;
- vermindert de verhoging bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 tot f 6.996;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 tot f 6.306;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 tot f 6.582;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 tot f 567;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag VB 1996 tot f 1.394;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag VB 1997 tot f 1.421;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag VB 1998 tot f 1.226;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag VB 1999 tot f 1.233;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag VB 2000 tot f 1.200;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 tot € 1.458;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot € 1.762;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tot € 1.871;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tot € 2.195;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tot € 2.115;
- vermindert de boete voor het jaar 2007 tot € 2.681;
-veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 115 aan griffierecht te vergoeden;
- veroordeelt de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding aan belanghebbenden van € 500 wegens in hoger beroep geleden immateriële schade.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 17 februari 2016 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Van Walderveen ondertekend door mr. Engel.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.