Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
”Beëindiging dienstbetrekking op eigen initiatief werknemer
12. [ Belanghebbende] stelt dat doel en strekking van artikel 32bb van de Wet is om door middel van een werkgeversheffing werkgevers te ontmoedigen hoge vertrekvergoedingen toe te kennen aan werknemers. Nu werknemer C op eigen initiatief zijn dienstbetrekking heeft beëindigd, is aan hem geen ontslagvergoeding toegekend en is ongewenst gedrag van [belanghebbende] dus ook niet aan de orde. [Belanghebbende] heeft ook niet de mogelijkheid gehad om alternatief gedrag te vertonen, terwijl de heffing dat beoogt te stimuleren. De heffing is in het geval van werknemer C dan ook in strijd met doel en strekking van de regeling, aldus [belanghebbende]. Voorts neemt [belanghebbende] het standpunt in dat de heffing in dit geval in strijd is met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM omdat van een ‘legitimate aim’ geen sprake is dan wel de vereiste ‘fair balance’ niet in acht is genomen. Indien de rechtbank anders oordeelt neemt [belanghebbende] het standpunt in dat in haar geval sprake is van een ‘individual and excessive burden’.
13. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Bij de vraag of sprake is van een bovenmatige vertrekvergoeding in de zin van artikel 32bb van de Wet, heeft de wetgever omwille van de uitvoerbaarheid en de beperking van ontgaansmogelijkheden gekozen voor een kwantitatieve, generieke benadering die aansluit bij het in het jaar van vertrek en het daaraan voorafgaande jaar genoten fiscale loon. Daarbij is bewust geen tegenbewijsregeling opgenomen (zie Nota naar aanleiding van het verslag, TK, 2007-2008, 31 459, nr. 6, blz. 12), ook niet in het geval - zoals in de wetsgeschiedenis aan de orde is geweest - de werknemer zijn dienstbetrekking bijvoorbeeld heeft beëindigd als gevolg van een overgang binnen een concern (zie Nota naar aanleiding van het nader verslag, TK, 2007-2008, 31 459, nr. 9, blz. 4). Met de gekozen systematiek wordt dus bewust voorkomen dat een moeilijk uitvoerbare, kwalitatieve beoordeling moet plaatsvinden. De regeling is daarom naar het oordeel van de rechtbank van toepassing ongeacht de wijze waarop een dienstbetrekking wordt beëindigd en ongeacht of daadwerkelijk sprake is van een ontslagvergoeding. Door te kiezen voor een ruwe regeling en het bewust niet opnemen van een tegenbewijsregeling, is door de wetgever aanvaard dat heffing ook plaatsvindt in situaties waarbij van ongewenst gedrag van de werkgever geen sprake is. Derhalve is van strijd met doel en strekking van de wet geen sprake.
14. De klacht van [belanghebbende] dat de regeling op het punt van de ‘legitimate aim’ en het vereiste van de ‘fair balance’ strijdig is met artikel 1, Eerste Protocol van het EVRM wordt verworpen, gelet op hetgeen de Hoge Raad daarover heeft beslist in het arrest van 20 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1463). Overigens heeft [belanghebbende] geen specifiek voor haar geldende feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De omstandigheid dat [belanghebbende] met betrekking tot werknemer C geen mogelijkheid had om alternatief gedrag te vertonen omdat de werknemer op eigen initiatief de dienstbetrekking heeft beëindigd, is daartoe onvoldoende. Het beroep op artikel 1, Eerste Protocol van het EVRM faalt derhalve. Artikel 32bb, zevende lid, van de Wet
15. Artikel 32bb, zevende lid, van de Wet (tekst 2011 en 2012) luidt als volgt:
“Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van de verschillen, bedoeld in het vierde lid, verband houdt met loon dat de werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, dat is toegekend in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd.”
16. In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen is het volgende opgemerkt:
“In het zevende lid is bepaald dat artikel 32bb, eerste lid, Wet LB 1964 niet van toepassing is voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van de in het vierde lid vastgestelde verschillen verband houdt met loon dat de werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a Wet LB 1964, dat is toegekend in een eerder jaar dan t-1. Op grond van artikel 10a Wet LB 1964 behoort tot het loon hetgeen wordt genoten bij uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die in het kader van de dienstbetrekking tussen inhoudingsplichtige en werknemer zijn overeengekomen. Bij het bepalen van de omvang van het als vertrekvergoeding in de zin van het vierde lid in aanmerking te nemen bedrag zou – voor zover niet anders bepaald – worden meegerekend hetgeen door de werknemer wordt genoten vanwege de uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking (het jaar t) of in het aan dat jaar van beëindiging voorafgaande jaar (het jaar t-1). Dat wordt niet wenselijk geacht ingeval het aandelenoptierecht is overeengekomen in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd (het jaar t-1). Het zevende lid regelt om die reden dat het eerste lid van artikel 32bb Wet LB 1964 niet van toepassing is voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van verschillen in het vierde lid verband houdt met de uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die de inhoudingsplichtige en de werknemer reeds zijn overeengekomen in het vergelijkingsjaar (het jaar t-2) of in enig daaraan voorafgaand jaar.” (Memorie van Toelichting, TK 2007-2008, 31 459, nr. 3, blz. 25)
Voorts is in de Nota naar aanleiding van het verslag het volgende opgemerkt:
“Er is bewust voor gekozen om loonbestanddelen die voortkomen uit uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten die vóór het jaar t-1 zijn toegekend niet onder de pseudo-eindheffing te laten vallen. Van dergelijke loonbestanddelen kan namelijk niet worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking.” (Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2007-2008, 31 459, nr. 6, blz. 11)
17. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat alhoewel de begrippen ‘toekennen’ en ‘overeenkomen’ in de wet niet zijn gedefinieerd en in de wet en de wetsgeschiedenis afwisselend worden gebruikt, daarmee onmiskenbaar gedoeld wordt op onvoorwaardelijk geworden aandelenoptierechten. De bepalingen in het vijfde en het zevende lid van artikel 32bb van de Wet zijn bedoeld om gelijkstelling te bereiken met de wijze waarop andere onvoorwaardelijk zelfstandige vermogensrechten in de heffing worden betrokken en deze op gelijke wijze onder het bereik van de pseudo-eindheffing te brengen respectievelijk daarbuiten te houden. [De Inspecteur] voert in dit verband aan dat door de afwijkende heffingssystematiek van artikel 10a van de Wet aandelenoptierechten op het moment van overeenkomen niet in de heffing worden betrokken. Deze bepaling ziet enkel op onvoorwaardelijk overeengekomen aandelenoptierechten, omdat voorwaardelijk overeengekomen aandelenoptierechten niet tot het loon in de zin van artikel 10 van de Wet behoren en dus ook niet op grond van artikel 10a van de Wet hoeven worden uitgezonderd van heffing. Uit de verwijzing naar artikel 10a in het zevende lid van artikel 32bb van de Wet volgt dan ook dat laatstgenoemde bepaling uitsluitend kan zien op vóór het jaar t-1 onvoorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten, aldus [de Inspecteur].
18. Uit de tekst van de bepaling noch uit de wetsgeschiedenis blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 32bb, zevende lid van de Wet uitsluitend van toepassing is op aandelenoptierechten die vóór het jaar t-1 onvoorwaardelijk zijn toegekend. Uit doel en strekking van het zevende lid - namelijk om aandelenoptierechten die voor het jaar t-1 zijn toegekend niet onder de pseudo-eindheffing te laten vallen, omdat van dergelijke loonbestanddelen niet kan worden gezegd dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking - blijkt evenmin dat de wetgever uitsluitend onvoorwaardelijke aandelenoptierechten heeft bedoeld. De rechtbank oordeelt dat de uitzonderingsbepaling van het zevende lid dus ook van toepassing is bij voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten. Voor een andersluidend oordeel op basis van het wetssystematische argument van [de Inspecteur], wat daar van zij, ziet de rechtbank, ook het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1463) in ogenschouw genomen, onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank overweegt in dat verband nog dat het zevende lid van artikel 32bb van de Wet weliswaar aansluit bij aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a van de Wet, maar het voor de toepassing van artikel 10a van de Wet niet relevant is of sprake is van een voorwaardelijk of onvoorwaardelijk overeengekomen aandelenoptierecht. Dat blijkt ook niet uit het zesde lid van artikel 10a van de Wet, waar de term aandelenoptierecht gedefinieerd is. Het is wel zo dat artikel 10a van de Wet ten aanzien van onvoorwaardelijk toegekende optierechten direct ‘werkt’ in het jaar van toekenning, en ten aanzien van (aanvankelijk) voorwaardelijk toegekende optierechten pas op het moment dat de voorwaarde waaronder die rechten zijn verleend, wordt vervuld. Dat verschil is in het verband van de toepassing van artikel 32bb van de Wet echter zonder belang. 19. Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en dienen de naheffingsaanslagen loonheffingen te worden verminderd in zoverre dat geen rekening wordt gehouden met de onder 2 genoemde voordelen. Nu met betrekking tot werknemer A niet in geschil is dat de naheffingsaanslag over 2011 met € 581.328 moet worden verminderd en de naheffingsaanslag over 2012 met € 125.823, zal de rechtbank partijen hierin volgen.
20. De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft [belanghebbende] niet afzonderlijk onderbouwd. Nu de naheffingsaanslagen zullen worden verminderd, dienen de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
21. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. [Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van integrale proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
22. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad,
23. Naar het oordeel van de rechtbank treft [de Inspecteur] in het onderhavige geval niet één van de onder 22 genoemde verwijten. De rechtbank vindt in de gedingstukken geen steun voor de conclusie dat van een vergaande mate van onzorgvuldig handelen van [de Inspecteur] sprake is. Voorts kan [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten een op voorhand kansloos standpunt te hebben ingenomen.
24. Aldus stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.825 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1,5 vanwege 4 of meer samenhangende zaken).