ECLI:NL:GHDHA:2016:4282

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
200.156.250/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een verzoek tot beperking van aansprakelijkheid onder het Londens Beperkingsverdrag

In deze zaak gaat het om de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot een verzoek tot beperking van aansprakelijkheid, ingediend door Sand Duke Marine Co. Ltd. (hierna: Sand Duke) tegen CMA CGM S.A. (hierna: CMA). Het verzoek is ingediend naar aanleiding van een aanvaring op 4 april 2010 in Turkse wateren tussen de schepen 'Odessa Star' en 'CMA CGM Verlaine'. Sand Duke heeft op 1 juni 2010 een verzoek ingediend bij de Rechtbank Rotterdam om haar aansprakelijkheid te beperken, wat door de rechtbank is toegewezen. CMA is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigde.

Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 20 december 2016 geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van Sand Duke. Het hof heeft de grieven van CMA verworpen en bevestigd dat het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid onder het Londens Beperkingsverdrag valt. Het hof heeft vastgesteld dat de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam om het verzoek te behandelen, niet in twijfel kan worden getrokken, ook al zijn er andere jurisdicties met hogere beperkingslimieten. Het hof heeft geoordeeld dat de stelling van CMA dat het indienen van het verzoek misbruik van recht oplevert, niet kan worden aanvaard.

De beslissing van het hof houdt in dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd en CMA wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en de kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Uitspraakdatum : 20 december 2016
Zaaknummer : 200.156.250/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 114590 / HA ZA 11-602

Arrest

in de zaak van:
CMA CGM S.A.,
gevestigd te Marseille (Frankrijk),
appellante,
hierna te noemen: CMA,
procesadvocaat: mr. J.P. Heering (Den Haag),
behandelend advocaat: mr. A. Jumelet,
tegen
SAND DUKE MARINE CO. LTD.,
gevestigd te Valetta (Malta),
geïntimeerde,
hierna te noemen: Sand Duke,
advocaat: mr. M.M. van Leeuwen (Rotterdam).

Het geding

CMA is bij exploot van 29 april 2014 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 april 2014, door de Rechtbank Rotterdam gewezen tussen haar als eiseres en Sand Duke als gedaagde. Bij memorie van grieven heeft zij zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd. Die zijn door Sand Duke bij memorie van antwoord bestreden. Daarna hebben partijen arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

inleiding

1. In deze renvooiprocedure gaat het over de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek (ex art. 642a Rv juncto art. 8:750 BW) van Sand Duke om (door het stellen van een zakenfonds ex art. 8:755 BW) haar aansprakelijkheid te beperken voor schade die is ontstaan door een aanvaring op 4 april 2010 in Turkse wateren tussen het aan haar in eigendom toebehorende m.s. ‘Odessa Star’ en het m.s. ‘CMA CGM Verlaine’ van de Duitse rederij Bereederungs- und Schiffahrtsgesellschaft mbH & Co m.s. ‘Buxcliff’ (hierna: BSB), die dit schip in tijdbevrachting had gegeven aan CMA.
2. Sand Duke heeft bedoeld verzoek op 1 juni 2010 ingediend in reactie op een door BSB op 10 mei 2010 bij de Rechtbank Rotterdam tegen haar ingestelde vordering tot verklaring voor recht dat (en in hoeverre) zij (Sand Duke) aansprakelijk is voor de door BSB als gevolg van bedoelde aanvaring geleden en nog te lijden schade. Tegen dat verzoek is toen (2010) door een als ‘slot charterer’ bij de CMA CGM Verlaine betrokken partij - genaamd ANL Container Line Pty Ltd., vertegenwoordigd door mr. A. Jumelet voornoemd - als verweer aangevoerd dat de rechtbank bevoegdheid tot kennisneming van het verzoek mist. De rechtbank heeft dat verweer verworpen en het verzoek van Sand Duke toegewezen door te bepalen tot welk bedrag de aansprakelijkheid van Sand Duke zal zijn beperkt, met (i) bevel aan Sand Duke om voor dat bedrag een fonds te stellen (door middel van een te deponeren garantie) en (ii) benoeming van een vereffenaar voor dit fonds, een en ander bij beschikking van
4 augustus 2010, tegen welke beschikking geen rechtsmiddel is aangewend.
3. Op de nadien - 10 oktober 2012 - gehouden verificatievergadering is opnieuw de bevoegdheid van de Rotterdamse rechtbank bestreden, toen niet door ANL, maar door CMA. De rechter-commissaris heeft CMA en Sand Duke ter zake van dit bevoegdheidsgeschil naar de terechtzitting verwezen. Bij die verwijzing, die heeft geleid tot de onderhavige renvooiprocedure, heeft de rechter-commissaris erop gewezen dat uit het arrest HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1522 (
‘Vertrouwen’) volgt dat een preliminair verweer, dat al in de beginfase is behandeld en ongegrond bevonden, in de verificatiefase opnieuw aan de orde kan komen en dan – bij betwisting – in een renvooiprocedure moet worden behandeld en beoordeeld.
4. In het thans bestreden vonnis van 2 april 2014 heeft de rechtbank CMA’s vordering tot onbevoegdverklaring afgewezen. Tegen die afwijzing (en de daaraan gekoppelde kostenveroordeling) richt zich het hoger beroep.
de grieven
5. De grieven vormen een herhaling van het door CMA in de eerste aanleg verdedigde standpunt dat de Nederlandse rechter
onbevoegd is om kennis te nemen van het beperkingsverzoek van Sand Duke. Dat standpunt is door de rechtbank echter terecht verworpen, reden waarom de grieven falen. Ter toelichting wordt het volgende overwogen.
6. Het beperkingsverzoek is gebaseerd op het op 19 november 1976 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen (
Trb. 1980, 23 en
Trb. 1984, 31; hierna het Beperkingsverdrag 1976 of kortweg het Verdrag). Dit Beperkingsverdrag 1976 is door Nederland met ingang van 1 januari 2012 opgezegd (
Trb. 2011,45). Daarvoor in de plaats geldt thans het op 2 mei 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol van 1996 tot wijziging van het Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid van maritieme vorderingen, 1976, in werking getreden op 23 maart 2011,
Trb. 2011, 46. Art. 9 van het Protocol bepaalt (lid 1) dat het Protocol en het Beperkingsverdrag 1976 door de partijen bij het Protocol tezamen worden gelezen en als een enkel instrument worden uitgelegd en (lid 3) dat het Beperkingsverdrag 1976 zoals gewijzigd door het Protocol slechts van toepassing is op vorderingen die voortvloeien uit gebeurtenissen die zich voordoen nadat dit Protocol ten aanzien van iedere Staat in werking is getreden. In het onderhavige geval gaat het om een gebeurtenis van 4 april 2010, derhalve van vóór die inwerkingtreding, waarop daarom het Beperkingsverdrag 1976 van toepassing is (vgl. art. 15 lid 1 van het Verdrag:
‘This Convention shall apply whenever any person referred to in Article 1 seeks to limit his liability before the Court of a State Party [..]’).
7. Het Beperkingsverdrag 1976 kent geen expliciete bevoegdheidsbepaling. Wel wijst art. 11 van het Verdrag degene die zijn aansprakelijkheid wenst te beperken de weg; dat kan ‘
with the Court or other competent authority in any State Party in which legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation’.Die bepaling zegt echter niet welke rechter bevoegd is met betrekking tot de rechtsvordering ‘
in respect of claims subject to limitation’, als hoedanig de door BSB in mei 2010 bij de Rechtbank Rotterdam tegen Sand Duke aanhangig gemaakte vordering (tot verklaring voor recht dat en in hoeverre Sand Duke aansprakelijk is voor de door BSB als gevolg van de aanvaring geleden en te lijden schade) is aan te merken. De bevoegdheid ten aanzien van die vordering dient in dit geval te worden vastgesteld aan de hand van de EEX-Verordening; Sand Duke en BSB zijn immers gevestigd in lidstaten van de Europese Unie, terwijl de vordering (ook overigens) binnen het formeel, materieel en temporeel toepassingsgebied van die verordening valt. Niet in geschil is dat tussen Sand Duke en BSB een geldig forumkeuzebeding ex art. 23 EEX-Verordening is overeengekomen. Dat beding verwijst (exclusief) naar de Rechtbank Rotterdam. Die rechtbank zou trouwens ook zonder de forumkeuze bevoegd zijn geweest, en wel op basis van art. 24 EEX-Verordening, omdat mag worden aangenomen dat Sand Duke ook in dat geval zou zijn verschenen, zonder daarbij de bevoegdheid van de rechtbank te betwisten. Naar de bewoordingen van art. 11 van het Beperkingsverdrag 1976 kon Sand Duke dan ook een beperkingsfonds vormen – en een verzoek daartoe indienen – bij de Rechtbank Rotterdam.
8. Wat nu CMA bepleit, komt erop neer dat, in weerwil van die bewoordingen, art. 11 aldus moet worden uitgelegd/toegepast dat fondsvorming hier te lande toch niet mogelijk is, omdat andere in aanmerking komende jurisdicties, waarmee de zaak meer binding heeft, hogere beperkingslimieten kennen en de (jurisdictie)keuze om hier te lande de vordering tegen de aansprakelijke scheepseigenaar aanhangig te maken is ingegeven door de wens om te profiteren van de lagere limieten, terwijl een of meer andere crediteuren daar financieel nadeel van ondervinden, aangezien zij beter uit zouden zijn bij toepassing van de hogere limieten. Hierbij wijst CMA erop dat de zaak, wat de plaats van de aanvaring betreft (Turkse wateren), en de woonplaats van de reders van de bij die aanvaring betrokken schepen (Malta en Duitsland), maar ook overigens, binding met de Nederlandse rechtssfeer mist. Ook benadrukt zij dat de strekking van art. 11 van het Beperkingsverdrag 1976 is dat degene die verwacht dat hij zal worden aangesproken voor een vordering die aan beperking onderhevig is niet onmiddellijk een limitatiefonds in een Verdragsstaat van zijn keuze kan vormen, maar het initiatief van zijn mogelijke tegenpartij zal moeten afwachten (zie het citaat in rov. 3.5.2 van HR 20 dec. 1996 (
Sherbro), ECLI:NL:HR:1996:ZC2232 uit de MvA bij de goedkeuringswet van het Verdrag). Op die wijze is beoogd forumshopping tegen te gaan. Onverenigbaar daarmee is dat, zoals hier is gebeurd, Sand Duke en BSB - de reders van de bij de aanvaring betrokken schepen met allebei dezelfde cascoverzekeraar - samen op zoek gaan naar een voor hen zo gunstig mogelijk beperkingsregime om daar dan jurisdictie te kiezen. Onder die omstandigheid is de door BSB bij de Rechtbank Rotterdam tegen Sand Duke aanhangig gemaakte procedure niet aan te merken als een door de tegenpartij van Sand Duke aanhangig gemaakte procedure, aldus telkens CMA, die bovendien vindt dat Sand Duke, door hier te lande om beperking te verzoeken, misbruik van recht/bevoegdheid maakt in de zin van art. 3:13 BW, omdat het enige doel was om haar crediteuren te dwingen hun vorderingen in Nederland in te dienen onder het lage beperkingsregime.
9. Deze zienswijze van CMA kan niet als juist worden aanvaard. Behalve dat het resultaat ervan - een onbevoegdverklaring ten aanzien van het beperkingsverzoek - indruist tegen de bewoordingen van art. 11 van het Beperkingsverdrag 1976 (volgens welke bewoordingen Sand Duke nu eenmaal, na in een Verdragsstaat, i.c. Nederland, te zijn aangesproken voor een voor beperking vatbare vordering, in die Verdragsstaat om beperking mag verzoeken), is dat resultaat ook niet waar de hiervoor weergegeven strekking van art. 11 toe dwingt. Want dat degene die verwacht aansprakelijk te worden gesteld en daarom gebruik wil maken van zijn bevoegdheid tot beperking niet zelf moet kunnen kiezen in welke verdragsstaat hij zijn limitatiefonds zal vormen, maar het initiatief van zijn mogelijke wederpartij(en) dient af te wachten, betekent
nietdat ook voor deze mogelijke wederpartij(en) beperkingen gelden bij die forumkeuze en evenmin dat het initiatief van de wederpartij(en) alleen telt als gekozen wordt voor een forum met de hoogste beperkingslimieten. Ook een uitleg volgens de daarvoor geldende criteria van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1985, nr. 79) leidt niet tot een dergelijke inperking van de mogelijkheid tot beperking die art. 11 naar haar bewoordingen biedt, te minder nu uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Beperkingsverdrag 1976 (
travaux préparatoires) blijkt dat een voorstel tot het incorporeren van het
forum non conveniens-principe het niet heeft gehaald.
10. Verworpen wordt derhalve de stelling van CMA dat de door BSB tegen Sand Duke gestarte procedure niet kan gelden als een op initiatief van een wederpartij van Sand Duke aanhangig gemaakte vordering in de zin van art. 11 van het Verdrag. Dat BSB en Sand Duke dezelfde cascoverzekeraar hebben, die belang heeft bij een beperking volgens de limieten van het Beperkingsverdrag 1976 is daartoe onvoldoende. Verworpen wordt ook de stelling van CMA dat het hier te lande aanhangig maken van een procedure en/of indienen van een beperkingsverzoek misbruik van recht in de zin van art. 3:13 BW oplevert. Voor zover al de uitoefening van een door Verdrag en/of Verordening gegeven bevoegdheid kan worden bestreden op basis van deze intern- rechtelijke misbruikfiguur geldt dat van zodanig misbruik in dit geval geen sprake is. Zelfs indien, wat Sand Duke gemotiveerd ontkent, de uitoefening van de beperkingsbevoegdheid enkel zou zijn bedoeld om te profiteren van de lage 1976-limieten, impliceert dit nog altijd, dat het niet zo is dat de uitoefening geen ander doel diende dan een ander, lees CMA, te schaden. Ook is daarmee nog geen sprake van uitoefening van de bevoegdheid tot forumkeuze (met daaraan gekoppeld de bevoegdheid tot het indienen van een beperkingsverzoek bij het gekozen forum) voor een ander doel dan waarvoor deze is ‘verleend’. Evenmin kan worden geoordeeld dat zich een zodanige onevenredigheid voordoet tussen enerzijds het belang van Sand Duke om hier te lande om beperking te verzoeken en anderzijds CMA’s belang dat daardoor zou zijn geschaad dat Sand Duke in redelijkheid had moeten afzien van indiening van het beperkingsverzoek.
11. Ook al het overige dat CMA heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat Sand Duke BSB’s bereidheid om haar hier te lande te dagvaarden niet had mogen aangrijpen als basis voor indiening van het beperkingsverzoek. De conclusie moet dan ook zijn dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. CMA is de in het ongelijk gestelde partij en moet daarom de kosten van het hoger beroep dragen.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt CMA in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Sand Duke bepaald op € 704,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris voor de advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, M.M. Olthof en H.M. Wattendorff en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.