ECLI:NL:GHDHA:2016:4139

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
200.186.419/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor niet-teruggegeven muntenverzameling na inbeslagname

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Politie, die aansprakelijk is gesteld voor schade wegens het niet teruggeven van een in beslag genomen muntenverzameling. De appellant, die in 2000 werd aangehouden op verdenking van handel in gestolen betaalmiddelen, had op 5 januari 2004 een klaagschrift ingediend voor de teruggave van zijn muntenverzameling. De rechtbank Amsterdam had op 11 januari 2005 de teruggave gelast, maar deze is nooit uitgevoerd omdat de muntenverzameling niet bij de Staat aanwezig bleek. De appellant heeft de Politie aansprakelijk gesteld voor de schade, die hij op € 165.455,- heeft begroot. De verzekeraar van de Politie heeft een expert ingeschakeld die de waarde van de muntenverzameling op € 68.281,- heeft geschat. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat hij onvoldoende had onderbouwd dat hij eigenaar was van de muntenverzameling en dat de waarde van de munten correct was. In hoger beroep heeft de appellant zijn vordering verminderd, maar het hof heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de schade bij de appellant ligt. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant zijn schade niet voldoende heeft onderbouwd en heeft het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.186.419/01
Rolnummer rechtbank: C/09/482318 / HA ZA 15-156

Arrest van 25 oktober 2016

Inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. S.L. Schram te Amsterdam,
tegen

De POLITIE,

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.M. Gouweloos te Amsterdam.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot dan toe verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 26 april 2016 waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling in hoger beroep

1.1
In hoger beroep is niet opgekomen tegen de juistheid van de vaststelling van de feiten in het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2015 (hierna: het bestreden vonnis), zodat deze feiten ook voor het hof als uitgangspunt dienen. Met inachtneming daarvan alsmede van hetgeen voorts (als niet voldoende gemotiveerd bestreden) is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.2
[appellant] is op 14 augustus 2000 aangehouden wegens verdenking van handel in gestolen en/of vervalste betaalmiddelen en identiteitspapieren. Diezelfde dag heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de broer van [appellant] aan de [adres] te [plaats] . Tijdens die doorzoeking zijn onder een bed in een slaapkamer vier albums met munten en een tas met losse munten aangetroffen (hierna: de muntenverzameling). In de kennisgeving van inbeslagneming (KVI) is (onder volgnummer 17, 18 en 19) onder meer melding gemaakt van de inbeslagneming van drie albums met munten (hierna gezamenlijk: de drie albums), te weten twee albums met elk 300 zilveren guldens en een album met 300 zilveren rijksdaalders.
1.3
De strafzaak tegen [appellant] is bij beslissing van 21 oktober 2004 geëindigd verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel (artikel 36 Sv.).
1.4
[appellant] heeft op 5 januari 2004 op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam strekkende tot teruggave aan hem van de muntenverzameling, waarvan hij eigenaar stelt te zijn. Bij beschikking van 11 januari 2005 is het beklag gegrond verklaard en is teruggave van de muntenverzameling aan [appellant] gelast.
1.5
Er is geen uitvoering gegeven aan de last tot teruggave omdat de muntenverzameling niet bij de Staat (Domeinen Roerende Zaken, hierna Domeinen) aanwezig bleek. De officier van justitie heeft vervolgens een intern onderzoek ingesteld naar de gang van zaken ten aanzien van de muntenverzameling. De conclusie van dit onderzoek was, kort gezegd, dat de muntenverzameling is verdwenen op een moment waarop de Politie dan wel Domeinen deze in bewaring had.
1.6
[appellant] heeft (onder meer) de Politie bij brief van 8 december 2008 aansprakelijk gesteld voor de schade wegens het niet teruggeven van de muntenverzameling. Hij heeft zijn schade toen op € 165.455,- begroot, onder verwijzing naar een door hem opgestelde lijst van de munten waaruit de muntenverzameling volgens hem bestond.
In deze begroting is ook de schade ter zake van het verlies van de 900 munten uit de drie albums begrepen. [appellant] is hierbij uitgegaan van een gemiddelde waarde van € 100,- per munt, in totaal derhalve € 90.000,-.
1.7
VGA, de verzekeraar van de Politie, heeft een expert (Schulman B.V.) ingeschakeld die de waarde van de muntenverzameling heeft begroot op € 68.281,-. Van dit bedrag ziet € 2.833,- op de 900 munten uit de drie albums. De in de drie albums opgenomen zilveren guldens en rijksdaalders zijn gewaardeerd op € 1,65 respectievelijk € 4,- per stuk.
1.8
Bij brief van 1 oktober 2009 heeft de advocaat van [appellant] bezwaar gemaakt tegen de waardering van de munten in de drie albums op € 2.833,-. Daarbij is er op gewezen dat in de drie albums munten zaten met een waarde onder andere variërend van € 10,- tot € 1.500,-.
1.9
In december 2009 is het bedrag van € 68.281,- door de VGA aan [appellant] uitgekeerd, zonder dat finale kwijting is bedongen.
1.1
In 2010 heeft VGA de bevindingen van Schulman B.V. (zie onder 1.7) voorgelegd aan een andere deskundige, Cunningham Lindsey Nederland B.V. (hierna: CL). Op 20 maart 2015 heeft CL een rapport uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat de waardebepaling van Schulman B.V. reëel is. CL is tot dezelfde waardebepaling gekomen.
2.1
[appellant] heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, in eerste aanleg gevorderd dat de Politie wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van:
- € 182.799,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2014;
- € 4.235,- wegens buitengerechtelijke kosten, en
- veroordeling van de Politie in de proceskosten.
Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de Politie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet aan de last tot teruggave van de muntenverzameling te voldoen, en dat hij daardoor schade heeft geleden. Na aftrek van de verzekeringsuitkering bedraagt deze schade nog € 182.799,50 (de waarde van de drie albums van € 185.632,50 minus het deel van de uitkering van de verzekeraar voor deze drie albums van € 2.833,-).
[appellant] stelt dat de bewijslast ten aanzien van de waarde van de drie albums in afwijking van de hoofdregel van artikel 150 Rv. op de Politie rust omdat de Politie bij de inbeslagname heeft verzuimd om de inhoud van de drie albums gedetailleerd te beschrijven en de muntenverzameling is kwijtgeraakt.
2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en daartoe kort gezegd overwogen dat [appellant] de in zijn vordering besloten stelling dat hij eigenaar was van de muntenverzameling, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de rechtbank met betrekking tot de waardebepaling overwogen dat er geen reden is om af te wijken van de hoofdregel van artikel 150 Rv. (zodat de bewijslast op [appellant] rust) en dat [appellant] zijn stelling dat de munten een totale waarde van € 185.632,50 vertegenwoordigen niet (voldoende) heeft onderbouwd.
2.3
Ter comparitie van partijen in hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering met € 18.825,- verminderd in verband met een in productie 2 van de memorie van antwoord gesignaleerde rekenfout. De waarde van de drie albums bedraagt volgens [appellant] derhalve € 163.974,50 (€ 182.799,50 minus € 18.825,-).
3.1
Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij eigenaar was van de muntenverzameling. Grief II ziet op de overweging van de rechtbank dat er geen reden bestaat om ter zake van de waardebepaling af te wijken van de hoofdregel van artikel 150 Rv. Grief III is een veeggrief.
Het hof zal allereerst ingaan op grief II.
3.2
Bij de beoordeling van grief II staat voorop dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Toepassing van die uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden plaatsvinden. Het
bestaan van bewijsnood is op zichzelf onvoldoende reden om de bewijslast om te keren op grond van de redelijkheid en billijkheid. Indien echter de partij die volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. de bewijslast draagt, in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij, kan omkering van de bewijslast geboden zijn.
3.3
Naar het oordeel van het hof doen zich in deze zaak geen bijzondere omstandigheden voor waaruit voortvloeit dat niet [appellant] , die zich er op beroept dat de waarde van de drie albums € 163.974,50 bedraagt en dat dit bedrag zijn schade is, doch de Politie de bewijslast draagt. De bewijspositie van [appellant] is weliswaar zwaar, maar [appellant] is niet door toedoen van de Politie in een
onredelijkzware bewijspositie geraakt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] , ondanks het verlies van de muntenverzameling in 2004 (door het beslag en de niet-teruggave), de munten uit de muntenverzameling uiteindelijk uitgebreid heeft gespecificeerd en aan de hand daarvan zijn schade concreet heeft begroot op € 232.255,50 (de drie albums ter waarde van € 163.974,50 plus het reeds aan [appellant] uitgekeerde bedrag van € 68.281,-). [appellant] moet in staat worden geacht om die schadeberekening deugdelijk te onderbouwen, nu hij heeft gesteld dat hij de door hem (in 2008 nog niet maar jaren later uitgebreid) gespecificeerde munten in de loop der jaren zelf heeft aangekocht in o.a. diverse winkels (waarbij hij in eerste aanleg onder meer muntenhandelaar [X] te [plaats] heeft genoemd). Gelet hierop moet het mogelijk zijn om de schade (tenminste ten dele) te onderbouwen aan de hand van objectieve bewijsstukken zoals aankoopbewijzen (al dan niet uit de eigen administratie van muntenverkopers), verklaringen van muntenverkopers, bewijzen van ruil of verklaringen van muntenverzamelaars met wie [appellant] heeft geruild. Voorts kan worden gedacht aan bewijzen van inkomen of vermogen (zoals belastingaangiften en bankafschriften) waarmee [appellant] - die in 1984 naar Nederland is gekomen, in 1987 een verblijfsvergunning heeft gekregen en naar eigen zeggen een aantal goed draaiende horecaondernemingen heeft gedreven en verkocht - de aankoop van vele zeer waardevolle munten heeft kunnen bekostigen. Ook uit bankafschriften zou kunnen blijken dat [appellant] uitgaven ten behoeve van de aankoop van (kostbare) munten heeft gedaan.
Tevens neemt het hof bij de bewijslastverdeling het volgende in aanmerking. De muntenverzameling is in de KVI grotendeels, met uitzondering van de drie albums waarvan slechts in algemene zin wordt gesteld dat zij zilveren guldens en rijksdaalders bevatten, zeer gedetailleerd beschreven. Ook [appellant] heeft aanvankelijk de guldens en rijksdaalders slechts in algemene zin beschreven en toen gewaardeerd op € 100,- per stuk. De Politie is, mede aan de hand van de door haar ingeschakelde expert, reeds overgegaan tot een uitkering van € 68.281,-, zonder dat [appellant] enig bewijs van aankoop of andere bewijsstukken behoefde te overleggen. Daarmee is de Politie [appellant] reeds verregaand tegemoet gekomen. Het is niet onredelijk van [appellant] bewijs te verlangen omtrent de waarde van de munten uit de drie albums.
3.4
Uit het voorgaande volgt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de bewijslast van de omvang van de gestelde (resterende) schade op [appellant] rust en dat grief II in zoverre faalt.
3.5
Het hof begrijpt uit de toelichting op grief II dat mede wordt gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn schade onvoldoende heeft onderbouwd. Ook dit onderdeel van de grief faalt. Hoewel de drie albums in totaal 900 munten bevatten heeft [appellant] geen enkel aankoopbewijs overgelegd. Zijn betoog dat muntenwinkeliers geen specificatie verstrekken doch slechts kassabonnen, overtuigt geenszins, nu het volgens de specificatie van [appellant] om zeer zeldzame en kostbare munten gaat, zoals twee rijksdaalders uit 1863 van € 8.000,-
per stuk. Eerdergenoemde heer [X] , muntenhandelaar te [plaats] (bij wie [appellant] naar eigen zeggen ook heeft gekocht), heeft tegenover C&L verklaard dat hij een dergelijke rijksdaalder slechts één keer heeft verhandeld (over een periode van 38 jaar) (zie productie 2 bij memorie van antwoord, waarop aan de zijde van [appellant] niet inhoudelijk is gereageerd ondanks het feit dat daartoe gelegenheid is gegeven ter comparitie van 30 juni 2016).
Los van het voorgaande heeft [appellant] ook geen
ongespecificeerde kassabonnen van muntenhandelaren overgelegd.
Ook overige bewijsstukken waaruit de aankoop of ruil van de bedoelde (kostbare) munten kan blijken, ontbreken. In de overgelegde verklaring van [Z] , bloemist te [plaats] en tevens muntenverzamelaar staat slechts dat [Z] in het verleden munten aan [appellant] heeft verkocht en ook met hem ruilde, maar niet welke munten dat zijn geweest. In de overige in hoger beroep door [appellant] overgelegde verklaringen is evenmin iets vermeld over de door [appellant] gestelde karakteristieken of waarde van de 900 zilveren guldens en rijksdaalders.
Het komt er dus op neer dat [appellant] zijn stelling dat hij door aankoop en ruil een zeer bijzondere en buitengewoon waardevolle verzameling van 900 munten had verworven, met geen enkel (niet door hemzelf opgesteld) stuk heeft onderbouwd, hoewel hij daartoe in staat moet worden geacht (zie onder 3.3).
3.6
De enige stukken die [appellant] ter onderbouwing van zijn schade heeft overgelegd zijn door hemzelf (althans zijn echtgenote) opgestelde lijsten met een beschrijving van munten. Deze onderbouwen zijn vordering echter niet voldoende, niet alleen bij gebrek van andere, meer objectieve bewijsstukken, maar ook omdat [appellant] in de loop der jaren diverse opgaven heeft gedaan die wezenlijk van elkaar verschillen. Bij gebrek aan een (voldoende aannemelijke) verklaring voor diverse wezenlijke verschillen zijn deze opgaven onvoldoende betrouwbaar.
Het gaat om de volgende opgaven:
- Bij de brief van zijn advocaat van 8 december 2008 heeft [appellant] een lijst bijgevoegd. Hoewel daarin diverse munten gedetailleerd zijn beschreven is ten aanzien van de drie albums geen andere specificatie gegeven dan dat het gaat om 900 zilveren guldens en rijksdaalders met een gemiddelde waarde van € 100,- per stuk (in totaal € 90.000,-);
- Bij brief van 1 oktober 2009 (zie onder 1.8) heeft [appellant] ten aanzien van de munten in de drie albums voor het eerst enige jaartallen en waarden per stuk genoemd, variërend van € 10,- tot € 1.500,- per munt. Hij begrootte de totale waarde van de drie albums toen nog steeds op € 90.000,-;
- Ruim vijf jaar later, bij dagvaarding van 26 januari 2015, heeft [appellant] lijsten overgelegd (productie 9 tot en met 11) waarin alle 900 munten uit de drie albums wèl gedetailleerd zijn beschreven en gewaardeerd. De waarden per munt lopen hierin op tot soms € 6.000 of € 8.000,- per stuk. [appellant] heeft de schade ter zake van de drie albums bij dagvaarding op meer dan het dubbele begroot dan eerdergenoemde € 90.000,-, namelijk op € 185.632,50.
- In hoger beroep heeft [appellant] een handgeschreven Arabische lijst van Nederlandse munten overgelegd. [appellant] stelt dat deze lijst in het Arabisch is opgesteld door zijn vrouw [naam vrouw] en dat deze recent is teruggevonden. Zoals blijkt uit de door de Politie overgelegde verklaringen van C&L/de heer [X] , staan op de Arabische lijst echter geheel andere afbeeldingen, jaartallen en hoeveelheden vermeld dan op de bij dagvaarding overgelegde lijsten (zie productie 2 bij memorie van antwoord, waarop ter comparitie van 30 juni 2016 niet inhoudelijk is gereageerd, ondanks gelegenheid daartoe). De Arabische lijst ondersteunt de bij dagvaarding overgelegde lijsten dan ook geenszins, hoewel ter comparitie in hoger beroep door de advocaat van [appellant] is verklaard dat de Arabische lijst is gebruikt om de bij dagvaarding overgelegde lijsten te maken.
Bij gebrek aan een voldoende onderbouwing, ook de andere overgelegde verklaringen zijn ten aanzien van de munten uit de drie albums niet specifiek, komt het hof niet toe aan een bewijsopdracht ten aanzien van de gestelde schade, en overigens is het bewijsaanbod van [appellant] in hoger beroep in dit kader onvoldoende specifiek.
3.7
Gelet op het voorgaande faalt grief II. Dat brengt mee dat de vordering terecht is afgewezen en dat grieven I en III geen bespreking behoeven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het appel.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het appel, tot op heden aan de zijde van de Politie begroot op € 5.213,- aan griffierecht en € 5.264,- aan salaris voor de advocaat;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, A. Dupain en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2016 in aanwezigheid van de griffier.