ECLI:NL:GHDHA:2016:4128

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
200.180.971/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding werknemer wegens schending goed werkgeverschap na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om een werknemer, aangeduid als [appellant], die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De werknemer was werkzaam bij KFC Holdings B.V. en is op staande voet ontslagen vanwege beschuldigingen van seksuele intimidatie. De werknemer betwistte de beschuldigingen en stelde dat KFC zich niet als een goed werkgever heeft gedragen door hem niet een vaste arbeidsovereenkomst aan te bieden na het intrekken van het ontslag. De kantonrechter had de vordering van de werknemer afgewezen, maar in hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat KFC zich niet als een goed werkgever heeft gedragen door het dienstverband van de werknemer op 17 november 2014 van rechtswege te laten eindigen. Het hof oordeelde dat de werknemer mocht verwachten dat zijn arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet, nu de reden voor het ontslag, de valse beschuldigingen, was weggevallen. Het hof heeft de schadevergoeding van de werknemer toegewezen, maar de vordering tot immateriële schadevergoeding afgewezen. De zaak is verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van de werknemer waarin hij zich uitlaat over de omvang van de door hem geleden inkomensschade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.180.971/01
Zaaknummer rechtbank : 3883019 \ RL EXPL 15-5077
arrest van 13 december 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Y.K. de Boer te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KFC Holdings B.V. ,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: KFC,
advocaat: mr. S.M. Pieroelie te Amsterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 16 november 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (hierna de kantonrechter), tussen partijen gewezen vonnis van 17 augustus 2015. Op 28 januari 2016 is een comparitie van partijen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. [appellant] heeft bij memorie van grieven (met producties) vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft KFC de grieven bestreden. [appellant] heeft zich bij akte over de door KFC overgelegde producties uitgelaten. Bij antwoordakte heeft KFC daarop gereageerd. Daarna zijn de stukken overgelegd en is arrest bepaald.

2.Feiten

2.1.
In hoger beroep is niet opgekomen tegen de juistheid van de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Met inachtneming van die feiten en van hetgeen voorts als niet bestreden is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
2.2.
KFC is een onderneming die fast food (afhaal)restaurants exploiteert.
2.3.
[appellant], geboren op 16 december 1976, is bij KFC in een 38-urige werkweek werkzaam geweest van 17 november 2009 tot 17 november 2014 op basis van vijf elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van telkens één jaar. Sinds 9 september 2013 bekleedde [appellant] de functie van Shift manager in de vestiging aan het [plaats 1] te Den Haag. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.077,04 bruto per maand exclusief vakantietoeslag van 8% en bonus.
2.4.
KFC heeft [appellant] op 13 maart 2014 op staande voet ontslagen vanwege gestelde seksuele intimidatie van een vrouwelijke collega op 13 februari 2013 (hierna ook aangeduid als ‘het kusincident’) en andere signalen van ongeoorloofd gedrag. Hangende het onderzoek naar de beschuldigingen is [appellant] op non-actief gesteld. In de ontslagbrief van 13 maart 2014 is de dringende reden als volgt geformuleerd:
‘Hierbij delen wij je mee dat je per 13 maart 2014 bent ontslagen op grond van ongeoorloofd gedrag (seksuele intimidatie).
Op 21 februari 2014 zijn 2 schriftelijke klachten bij de afdeling HR van KFC Nederland binnen gekomen van medewerkers die aangeven zich onprettig te voelen bij jouw gedrag en uitspraken in jouw managementdiensten. Dit is aanleiding geweest om een onderzoek op te starten. Op 28 februari 2014 hebben wij deze betreffende medewerkers persoonlijk gesproken. Hieruit bleek dat er meer medewerkers waren die wilden praten over hun persoonlijke ervaringen met jou als manager op de werkvloer. Hierop hebben wij op 4 maart 2014 nog eens 3 medewerkers besproken en werd een eerder genoemde incident door 2 andere medewerkers ook bevestigd.
De klacht gaat over een incident dat heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Je hebt een vrouwelijke medewerker innig omhelsd door haar stevig past te pakken met beide handen op haar rug. Zij kon zich hieruit niet losmaken. Je probeerde haar toen een kus op haar mond te geven.(…)Mocht dit ontslag op staande voet om enige reden geen stand houden, dan bevestigen wij hierbij alvast dat jouw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege zal eindigen per 17 november 2014 en niet zal worden verlengd.’
2.5.
Door de gemachtigde van [appellant] is bij brief van 18 maart 2014 de nietigheid van het ontslag ingeroepen, waarna KFC een verzoekschrift tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend. Dit verzoek was primair gebaseerd op de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde dringende reden.
2.6.
In de ontbindingsprocedure heeft de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag, KFC bij tussenbeschikking van 12 mei 2014 tot bewijs toegelaten ten aanzien van het door haar gestelde ‘kusincident’. KFC heeft vijf getuigen voor verhoor voorgedragen waarvan de eerste op 3 juli 2014 is gehoord. Tijdens dit getuigenverhoor bleek dat de werknemers van KFC [appellant] valselijk hebben beschuldigd. KFC heeft op dezelfde dag het ontslag op staande voet ingetrokken.
2.7.
[appellant] had op dat moment al een loonvorderingsprocedure ingesteld die heeft geleid tot een vrijwillige salarisbetaling door KFC vanaf 13 maart 2014 en tot een toewijzing in rechte van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
2.8.
[appellant] heeft zich op 16 juli 2014 – tegen welke dag hij was opgeroepen om het werk te hervatten – met psychische klachten ziek gemeld.
2.9.
KFC heeft de arbeidsovereenkomst niet verlengd zodat deze van rechtswege is geëindigd op 17 november 2014.
2.10.
De psychische klachten hebben voortgeduurd tot na het einde van het dienstverband. [appellant] heeft vanaf 29 december 2014 tot en met april 2015 een werkloosheidsuitkering ontvangen. Sinds april 2015 werkt [appellant] als zelfstandige zonder personeel als chauffeur.
3.
Het geschil
3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat KFC jegens [appellant] is tekortgeschoten in haar verplichting tot goed werkgeverschap door hem niet per 17 november 2014 een vaste arbeidsovereenkomst aan te bieden;
II. veroordeling van KFC aan [appellant] tot vergoeding van materiële schade van € 28.939,76 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente;
III. veroordeling van KFC tot vergoeding aan [appellant] van immateriële schade van € 15.000,- netto, vermeerderd met de wettelijke rente.
een en ander met veroordeling van KFC in de proceskosten.
3.2.
Deze vordering was gegrond op het betoog dat KFC zich niet als een goed werkgever tegenover [appellant] heeft gedragen door hem op basis van de beschuldigingen van collega’s op non-actief te stellen, hem op staande voet te ontslaan en een ontbindingsverzoek in te dienen. Daarnaast bestaat het slechte werkgeverschap er volgens [appellant] in dat KFC, nadat gebleken was dat de beschuldigingen vals waren en het ontslag op staande voet en het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding waren ingetrokken, hem geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft aangeboden.
3.3.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Die beslissing is enerzijds gebaseerd op het oordeel dat KFC zich niet als een slecht werkgever heeft gedragen door [appellant] op staande voet te ontslaan en de voorwaardelijke ontbindingsprocedure te voeren en anderzijds op het oordeel dat niet is komen vast te staan dat KFC de arbeidsovereenkomst zonder de valse beschuldigingen zou hebben verlengd.
3.4.
[appellant] bestrijdt dit oordeel in hoger beroep, onder handhaving van zijn vordering.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In appel is – zo volgt uit de grieven 1 en 2 – allereerst in geschil of het vereiste van artikel 7:611 BW (goed werkgeverschap) KFC ervan had moeten weerhouden [appellant] na de non-actief stelling op staande voet te ontslaan en een voorwaardelijk ontbindingsverzoek te doen. Deze kwestie kan niet los worden gezien van de vraag of KFC een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de gegrondheid van de door de verschillende werknemers van KFC over het gedrag van [appellant] geuite klachten.
4.2.
Bij het antwoord op de laatste vraag stelt het hof het volgende voorop. Weliswaar is achteraf gebleken dat de geuite beschuldigingen vals waren, maar dit betekent niet dat dit aanstonds voor KFC kenbaar had moeten zijn. [appellant] onderkent ook dat KFC de beschuldigingen, gegeven de aard ervan, serieus mocht nemen. Het hof is bovendien van oordeel dat het door KFC verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. KFC heeft in hoger beroep onweersproken gesteld dat naar aanleiding van de eerste schriftelijke klachten van 21 februari 2014 met de twee opstellers daarvan afzonderlijke gesprekken zijn gevoerd door de HR officer [HR Officer] (hierna: [HR Officer]) en/of de Area Coach [Area Coach] (hierna: [Area Coach]) en dat deze medewerkers op een later moment nogmaals zijn gehoord. Verder kan uit de stellingen van KFC worden afgeleid dat ook de medewerkers die op een later moment schriftelijke verklaringen hebben opgesteld, (bij herhaling) zijn gehoord. De omstandigheid dat door de betrokken medewerkers een verschillende datum is genoemd waarop het ‘kusincident’ zou hebben plaatsgevonden, geeft onvoldoende grond voor het oordeel dat KFC al daarom had moeten twijfelen aan de juistheid van hetgeen de medewerkers inhoudelijk over het beweerde incident hadden verklaard.
4.3.
Verder staat vast dat KFC op 6 en 13 maart 2014 wederhoorgesprekken met [appellant] heeft gevoerd. Daarin zijn de namen van de betrokken medewerkers niet genoemd, noch heeft [appellant] inzage gekregen in de door hen opgestelde verklaringen. Ook al was het wellicht beter geweest als KFC dat wel had gedaan, dit geeft onvoldoende grond voor het oordeel dat het onderzoek daarom zo onzorgvuldig is geweest dat KFC zich niet als een goed werkgever tegenover [appellant] heeft gedragen. [appellant] heeft nog betoogd dat KFC gebruik had moeten maken van camerabeelden. Ook daarin ziet het hof – nog daargelaten dat KFC in reactie daarop heeft gesteld dat deze beelden niet meer beschikbaar waren op het moment dat ‘het kusincident’ bij KFC was gemeld – onvoldoende reden voor de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd.
4.4.
KFC heeft naar het oordeel van het hof niet alleen een voldoende zorgvuldig onderzoek gedaan, zij heeft op basis van de uitkomsten daarvan en de volharding van de medewerkers in hun verklaringen, op dat moment in redelijkheid kunnen menen dat het gestelde ‘kusincident’ daadwerkelijk had plaatsgevonden. Niet gezegd kan daarom worden dat KFC zich met de non-actiefstelling, het ontslag op staande voet en het voorwaardelijk ontbindingsverzoek niet als een goed werkgever jegens [appellant] heeft gedragen. Voor zover de vordering tot schadevergoeding op deze grondslag is gebaseerd, zal deze worden afgewezen.
4.5.
In de grieven 3 en verder stelt [appellant] de vraag aan de orde of het vereiste van goed werkgeverschap meebrengt dat KFC na de intrekking van het ontslag op staande voet de met hem gesloten arbeidsovereenkomst had moeten verlengen.
4.6.
Het vereiste van goed werkgeverschap brengt mee dat een werkgever rekening moet houden met de redelijke belangen van de werknemer. In een geval als het onderhavige, waarin [appellant] al meer dan vier jaar op basis van tijdelijke contracten bij KFC werkzaam was en de arbeidsrelatie dus tot op zekere hoogte duurzaam was geworden, mocht [appellant] er bij blijvend goed functioneren in beginsel op vertrouwen dat KFC na afloop van het vijfde contractjaar de arbeidsovereenkomst – voor onbepaalde tijd – zou voortzetten. Het feit dat KFC ten tijde van de beschuldigingen nog geen toezegging aan [appellant] had gedaan over de voortzetting van zijn dienstverband, noch enige verwachting dienaangaande had gewekt, maakt dat niet anders; KFC heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat het gebruikelijk is een werknemer al in een vroegtijdig stadium positief te informeren over een voortzetting van een tijdelijk contract.
4.7.
KFC heeft betoogd dat zij niet gehouden was de arbeidsovereenkomst voort te zetten omdat [appellant] niet goed functioneerde. De beslissing om het dienstverband op 17 november 2014 te laten eindigen zou zij al voorafgaand aan de valse beschuldigingen hebben genomen. KFC betwist dus dat de beëindiging van het dienstverband in enig verband staat met het ‘kusincident’. Onderzocht moet daarom worden of [appellant], zoals hij stelt en KFC betwist, in 2013 en 2014 goed heeft gefunctioneerd. Daarbij stelt het hof voorop dat op [appellant] te dier zake de stelplicht en bewijslast rusten. Hij doet immers een beroep op de rechtsgevolgen van het door hem gestelde slecht werkgeverschap van KFC in welk verband – naar aanleiding van het door KFC gevoerde verweer – [appellant]’s functioneren een factor van belang is.
4.8.
Gesteld noch gebleken is dat [appellant] vóór de overgang naar de vestiging aan het [plaats 1] (begin september 2013) niet goed functioneerde. De stelling van [appellant] dat hij juist vanwege zijn goede functioneren naar de vestiging aan het [plaats 1] was gehaald is niet door KFC weersproken en vindt bovendien steun in de e-mail van de toenmalige general manager [general manager] (hierna: [general manager]) van 29 augustus 2013. Daarin heeft [general manager] onder meer geschreven: ‘…
van [X] hoor ik alleen maar positieve verhalen over jou en ik kan niet wachten om met jou aan de slag te gaan om [plaats 1] weer op de rails te krijgen.’
4.9.
Voor zover KFC wil betogen dat het uitblijven van een loonsverhoging in 2014 al aantoont dat [appellant] in het jaar 2013 – overall gezien – onvoldoende functioneerde omdat een beoordeling ‘on target’ automatisch recht geeft op een loonsverhoging, wordt zij hierin niet gevolgd. In de eerste plaats is haar stelling dat een positieve beoordeling automatisch recht geeft op een loonsverhoging onvoldoende feitelijk onderbouwd. Zij heeft geen stukken, zoals interne richtlijnen met betrekking tot de beloning van werknemers, overlegd waaruit de juistheid van haar stelling blijkt. Bovendien heeft [appellant] gemotiveerd bestreden dat hij over het jaar 2013 overall – dus inclusief de periode na de overplaatsing – ‘below target’ presteerde. In het licht van het feit dat [appellant] vanwege zijn goede functioneren naar de vestiging van het [plaats 1] was gehaald, hij in 2013 slechts een beperkte periode – vanaf 9 september 2013 – in die vestiging heeft gewerkt en [appellant], zoals hij onbestreden heeft gesteld, ook over het laatste kwartaal van 2013 nog een bonus heeft ontvangen, ligt het naar het oordeel van het hof op de weg van KFC nader te onderbouwen dat [appellant] in 2013 niettemin ‘below target’ heeft gepresteerd.
4.10.
Het hof wijst in dit verband bovendien op een lovende verklaring over [appellant] van 10 april 2014 van [general manager], die van 4 januari 2011 tot 3 januari 2014 bij KFC heeft gewerkt. In deze verklaring, die [appellant] in de (voorwaardelijke) ontbindingsprocedure heeft overgelegd, is het volgende te lezen:
‘In januari 2013 begon ik op de vestiging op het [plaats 1]. Om het restaurant en het personeel beter te laten functioneren had ik hulp nodig van een goede full-time manager. In september werd [appellant] aan mijn team toegevoegd. Zijn gedrevenheid, zijn kennis en kunde zijn nooit een punt van kritiek geweest.
Mijn ervaringen met [appellant] zijn niet anders dan die van mijn collega uit [plaats 2]. [appellant] heeft mij positief verrast met zijn inzet. De manier waarop hij het team op scherp wist te zetten, en het kennisniveau wist te verhogen zou voor veel managers een voorbeeld moeten zijn. Mede dankzij zijn inzet is de score van de interne audit, CER, (Champs Excellence Review) binnen één kwartaal gestegen van 51 naar 71.
Het feit dat [general manager], zoals KFC onweersproken heeft gesteld, sinds 6 december 2013 is vrijgesteld van werk geeft onvoldoende reden voor het oordeel dat hij daarom geen goed zicht op het functioneren van [appellant] heeft kunnen krijgen. Bovendien is de door [general manager] genoemde verhoging van de score van de CER onweersproken gebleven.
4.11.
KFC heeft ter betwisting van het door [appellant] gestelde goede functioneren in 2013 een beroep gedaan op het door haar als productie 5 bij memorie van antwoord overgelegd scoreoverzicht – waaruit volgens haar volgt dat [appellant] zijn doelstelling voor 2013 niet heeft gehaald – en een brief van 12 februari 2014 van [Area Coach] (als productie 1 ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg overgelegd). In deze laatste productie is te lezen dat het functioneren van [appellant] over het jaar 2013 is beoordeeld als ‘
BT’ (below target) en dat deze beoordeling tot gevolg heeft dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een salarisverhoging. [appellant] heeft zowel de inhoud als de ontvangst van deze stukken bestreden. Nu KFC geen bewijs heeft aangeboden dat het overzicht en de brief aan [appellant] zijn overhandigd, houdt het hof het ervoor dat [appellant] geen van deze stukken heeft ontvangen. Mede in het licht van wat hiervoor onder 4.9 is overwogen, kan bovendien zonder nadere toelichting – die ontbreekt – evenmin van de juistheid van de inhoud van deze stukken worden uitgegaan. De enkele stelling van KFC dat [HR Officer] zich kan herinneren dat tijdens de laatste PPR meeting van 2013 de scores van [appellant] zijn besproken en besloten is om zijn arbeidsovereenkomst niet voort te zetten als hij in 2014 geen verbetering zou laten zien, is niet van enige onderbouwing voorzien en wordt, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant], gepasseerd.
4.12.
Het hof acht de betwisting van KFC al met al ontoereikend en gaat er – mede gelet op het ontbreken van een bewijsaanbod van KFC in appel – vanuit dat van niet goed functioneren in 2013 geen sprake was.
4.13.
De overige door KFC overgelegde producties vormen evenmin een voldoende betwisting van [appellant]’s stelling dat ook in de eerste twee maanden van 2014 van niet goed functioneren geen sprake was. KFC heeft als productie 7 bij de memorie van antwoord een actielijst overgelegd van een bijeenkomst van 20 februari 2014. Daarin is te lezen:
‘[plaats 1]; actie: [Y] zegt dat [appellant] ([...]) niet productief is, functioneert niet goed. Hij heeft meerdere gesprekken gevoerd met hem, maar geen verbetering. [Y] en [Z] gaan gesprek voeren met [appellant].’
4.14.
[appellant] heeft gemotiveerd bestreden dat [Y] (de in het citaat genoemde [Y]) met hem over zijn functioneren heeft gesproken. Volgens [appellant] is [Y] pas in de maand december 2013 bij de vestiging aan het [plaats 1] komen werken en heeft hij slechts korte tijd met [appellant] gewerkt. Gelet op deze betwisting én de eigen stelling van KFC dat achteraf is gebleken dat zij vooral intern heeft vastgelegd dat [appellant] in 2013 en 2014 disfunctioneerde, kan ook deze productie, waarin juist melding wordt gemaakt van gesprekken die met [appellant] over zijn functioneren, niet als toereikende onderbouwing dienen. Overigens tekent het hof daarbij aan dat deze bijeenkomst op 20 februari 2014 heeft plaatsgevonden, een paar dagen nadat [Y] volgens KFC op de hoogte was gebracht van het beweerde kusincident. KFC heeft niet toegelicht waarom daarover niets in het verslag van de kort daarop gehouden bijeenkomst is terug te vinden. Een deugdelijke betwisting van het gestelde onverminderd goede functioneren in 2014 kan evenmin worden gevonden in de e-mail van ene Janice Lieveld, die zou zijn opgesteld namens [Y] (productie 6 bij de memorie van antwoord). Voor zover ook deze e-mail melding maakt van gesprekken die door [Y] en [Area Coach] met [appellant] zouden zijn gevoerd, gaat het hof daaraan om dezelfde reden als hiervoor vermeld, voorbij. Ook overigens bevreemdt het – en KFC heeft daarvoor ook geen verklaring gegeven – dat geen enkel gesprek op papier is vastgelegd. Dat had, gegeven het goede functioneren tot en met 2013, wel voor de hand gelegen.
4.15.
Het hof merkt in dit verband ten slotte nog op dat KFC in de ontbindingsprocedure het verzoek tot ontbinding niet mede op niet goed functioneren/disfunctioneren van [appellant] heeft gebaseerd. Ook deze keuze duidt niet op een daadwerkelijk disfunctioneren van [appellant].
4.16.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat, zoals ook in de ontslagbrief van 13 maart 2014 is te lezen, de beslissing om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen enkel was gelegen in de in februari en maart 2014 aan het adres van [appellant] geuite beschuldigingen. Nu die reden is weggevallen, is het hof van oordeel dat [appellant] mocht verwachten dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. [appellant] is weliswaar ziek geworden door de gebeurtenissen en de bedrijfsarts heeft KFC in een e-mail van 16 september 2014 geadviseerd het dienstverband te beëindigen omdat hij de kans op een succesvolle terugkeer erg klein inschatte, maar uit de eigen stellingen van KFC volgt dat haar beslissing om het dienstverband te beëindigen niet op dit advies is gebaseerd; KFC heeft in deze procedure steevast de stelling betrokken dat de beslissing de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten enkel samenhangt met het gestelde disfunctioneren van [appellant]. Aan de enkele stelling van KFC dat deze beslissing is gehandhaafd toen de bedrijfsarts adviseerde om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te beëindigen kan niet de conclusie worden verbonden dat het advies van de bedrijfsarts van doorslaggevende betekenis is geweest. Of KFC zich bij haar besluit de arbeidsovereenkomst voort te zetten op dit advies had mogen baseren kan dan ook in het midden blijven.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat KFC zich niet als een goed werkgever tegenover [appellant] heeft gedragen door het dienstverband op 17 november 2014 van rechtswege te laten eindigen. In zoverre slagen de grieven 3 en volgende. De als gevolg daarvan door [appellant] geleden schade komt voor vergoeding in aanmerking. [appellant] heeft de vermogensschade begroot op € 28.939,76 bruto. Dit bedrag bestaat uit het laatst verdiende loon over één jaar, vermeerderd met 8% vakantietoeslag van € 1.993,96 bruto en de gemiddelde bonus van € 2.021,32 per jaar. Ten tijde van de – gelijkluidende – vordering in eerste aanleg had [appellant] nog geen werk gevonden. Sinds april 2015 heeft [appellant] werk als chauffeur gevonden en genereert hij naar zijn zeggen sinds juli 2015 een bruto maandinkomen dat is te vergelijken met het inkomen dat hij bij KFC ontving, echter – nog steeds volgens [appellant] – zonder de met een betrekking in loondienst gemoeide voordelen van pensioen en sociale verzekeringen.
4.18.
KFC heeft de omvang van de schade bestreden en heeft in dat verband onder meer betoogd dat de door [appellant] gestelde schade moet worden verminderd met de door hem ontvangen uitkeringen. Het hof zal [appellant], die over zijn uitkerings- en inkomenssituatie in de periode van 17 november 2014 tot 17 november 2015 nog geen concrete inlichtingen heeft verschaft, in de gelegenheid stellen de door hem gestelde schade nader te onderbouwen. Daarvoor zal – op basis van zijn eigen stellingen – als uitgangspunt dienen het jaarsalaris dat [appellant] bij continuering van zijn dienstverband bij KFC zou hebben genoten. [appellant] wordt verzocht bij de nadere onderbouwing allereerst inzicht te verschaffen in de door hem ontvangen (WW-) uitkeringen en het sinds april 2014 gerealiseerde inkomen als chauffeur. Daarnaast dient hij inzicht te verschaffen in de omvang het door hem gestelde pensioenverlies. Met het oog daarop zal de zaak naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellant]. KFC zal bij akte de gelegenheid krijgen tot een reactie op de nadere onderbouwing.
4.19.
Na het hiervoor gegeven oordeel over de handelwijze van KFC en de (gedeeltelijke) toewijzing van de schadevergoeding heeft [appellant] geen zelfstandig belang bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht.
4.20.
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van immateriële schade wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 6:106 BW heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Naar het hof begrijpt, is deze vordering erop gegrond dat [appellant] in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW. Onder verwijzing naar het onder 4.4. van dit arrest weergegeven oordeel bestaat er geen grond voor toewijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding voor zover deze haar grondslag vindt in het door KFC verrichte onderzoek, de non-actiefstelling, het ontslag op staande voet en het ontbindingsverzoek. Maar ook overigens ziet het hof onvoldoende grond voor toewijzing van enig bedrag aan immateriële schadevergoeding. [appellant] heeft onvoldoende gesteld en evenmin is gebleken dat KFC door de wijze waarop zij na de intrekking van het ontslag heeft gehandeld in zodanige mate aan de al ontstane psychische schade heeft bijgedragen dat KFC daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden.
4.21.
In afwachting van de onder 4.18 bedoelde uitlatingen van partijen zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

5.Beslissing

Het hof:
  • verwijst de zaak naar de rol van
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, C.J. Frikkee en F. Damsteegt-Molier is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.