In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk tussen een man en een vrouw, waarbij de man in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. De vrouw heeft een verzoek ingediend tot betaling van het resterende deel van de bruidsgave, een bedrag van € 7.390,98. Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking op 3 maart 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dat de vrouw op 22 augustus 2001 eigenaar is geworden van een woning in Marokko. De man stelt dat hij tijdens het huwelijk werkzaamheden aan de woning heeft verricht die de waarde hebben verhoogd, maar het hof oordeelt dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd met bewijs. Het hof overweegt dat de bruidsgave, die in Marokko een formeel vereiste is voor de rechtsgeldigheid van een huwelijk, moet worden gezien als een overeenkomst die onder Marokkaans recht valt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vrouw recht heeft op het resterende deel van de bruidsgave, en het hof bevestigt deze beslissing. De man heeft zijn verzoek tot verdeling van de inboedel niet onderbouwd, wat leidt tot afwijzing van dit verzoek. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.