ECLI:NL:GHDHA:2016:4015

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
200.191.897/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst docent voortgezet onderwijs in verband met verstoorde arbeidsverhouding en strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een docent bij de Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs (CVO). De docent, aangeduid als [X], was in dienst sinds 1982 en werkte als docent wiskunde en decaan. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst was aangevraagd door CVO na bekendheid met de strafrechtelijke vervolging van [X] wegens het bezit van kinderporno en het heimelijk filmen van jonge mannen. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 mei 2016, maar de vraag was of dit terecht was, gezien de omstandigheden en de verwijtbaarheid van [X]. Het hof oordeelde dat de ontbinding niet kon worden gebaseerd op verwijtbaar handelen, maar op een verstoorde arbeidsverhouding. Het hof concludeerde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was, omdat de vertrouwensrelatie tussen [X] en CVO onherstelbaar was beschadigd door de strafzaak en de publiciteit daarover. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter, maar verbeterde de gronden, waarbij het de ontbinding baseerde op artikel 7:669 lid 3 sub g BW (verstoorde arbeidsverhouding) in plaats van sub e (verwijtbaar handelen). Tevens werd CVO veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 76.000,-- aan [X], onder de voorwaarde dat hij geen recht had op een Wovo-uitkering. De proceskosten werden gecompenseerd in de zaak van [X] en CVO werd veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.191.897/01 & 200.192.361/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 4709987 / VZ VERZ 15-23549
beschikking van 23 december 2016
in de zaak met zaaknummer 200.191.897/01:
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,
tegen
Vereniging voor Christelijk voortgezet onderwijs te Rotterdam e.o.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: CVO,
advocaat: mr. J.C. Zevenberg te Rijswijk, Zuid-Holland,
en in de zaak met zaaknummer 200.192.361/01:
Vereniging voor Christelijk voortgezet onderwijs te Rotterdam e.o.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: CVO,
advocaat: mr. J.C. Zevenberg te Rijswijk, Zuid-Holland,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. M.C.A. Geerts te Oirschot.

1.Het geding

In de procedure met zaaknummer 200.191.897/01:Bij beroepschrift (met producties), ter griffie ingekomen op 26 mei 2016, heeft [X] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam (verder: de kantonrechter) van 4 maart 2016. CVO heeft een verweerschrift (met producties) ingediend dat op 27 juni 2016 is ontvangen ter griffie van het hof.
In de procedure met zaaknummer 200.192.361/01:Bij beroepschrift (met productie), ter griffie ingekomen op 3 juni 2016, heeft CVO hoger beroep ingesteld tegen dezelfde beschikking. [X] heeft een verweerschrift (met producties) ingediend dat op 29 juni 2016 is ontvangen ter griffie van het hof.
Op 12 juli 2016 heeft de mondelinge behandeling in beide zaken tegelijkertijd plaatsgevonden. Voorafgaand een de behandeling heeft mr. Geerts nog de producties 10 en 11, alsmede A tot en met E aan het hof toegestuurd. Na het tegen de overlegging van deze producties gemaakt bezwaar zijn partijen bij aanvang van de mondelinge behandeling overeengekomen dat de producties 10 en 11 alsmede de producties A tot en met D wel deel uitmaken, maar productie E geen deel uitmaakt van de processtukken in beide procedures.
Partijen hebben de zaak door hun voormelde advocaten doen bepleiten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

2.De feitenIn beide zakenDe kantonrechter heeft in haar beschikking een aantal feiten opgesomd waarvan het hof ook zal uitgaan nu tegen die feitenvaststelling niet is gegriefd. Het gaat in deze zaak om het volgende.

CVO omvat zeven scholen(groepen) voor voortgezet onderwijs. Deze scholengroepen hebben vestigingen op bijna 40 verschillende locaties, met een sterke concentratie in Rotterdam. Eén van de tot CVO behorende scholengroepen is het Penta College CSG (hierna: “het Penta”). Het Penta bestaat uit 7 vestigingen voor christelijk voortgezet onderwijs, waaronder Scala Rietvelden (hierna: “het Scala”), gevestigd te Spijkenisse. Het Scala verzorgt onderwijs op mavo-, havo-, atheneum- en gymnasiumniveau.
[X] , geboren op [geboortedatum] 1959, is per 23 augustus 1982 in dienst getreden bij CVO, laatstelijk in de functie van Docent LD, tegen een salaris van € 5.125,00 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. [X] was werkzaam als docent wiskunde en decaan van de mavo-tak binnen het Scala.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voortgezet onderwijs (hierna: “de CAO”) van toepassing.
Op 2 november 2015 is [X] gedagvaard door het OM en opgeroepen op 27 november 2015 te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam (locatie Dordrecht) vanwege het in bezit hebben en/of het aanbieden en/of het verwerven van kinderpornografisch materiaal alsook het heimelijk filmen van derden in zijn woning.
Op 26 november 2015 is CVO bekend geworden met het feit dat [X] was betrokken als verdachte in voormelde strafzaak. Op dezelfde dag heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden, waarbij [X] met onmiddellijke ingang is geschorst. Bij brief van diezelfde dag heeft CVO de leerlingen en hun ouders ingelicht over de kwestie.
Bij brief van 30 november 2015 heeft CVO aan [X] medegedeeld dat zij een verzoek zal indienen bij de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden.
Bij vonnis van 11 december 2015 heeft de rechtbank Rotterdam [X] veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 178 dagen voorwaardelijk, vanwege het in bezit hebben en het verwerven van kinderpornografisch materiaal alsook het heimelijk filmen van derden in zijn woning.
Op 22 december 2015 heeft [X] hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis van 11 december 2015.
Bij brief van 4 april 2016 – dus een maand nadat de kantonrechter haar in dit hoger beroep bestreden uitspraak heeft gedaan – heeft het UWV aan [X] bericht dat hij wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat het UWV deze uitkering niet uitbetaalt omdat [X] door zijn eigen schuld werkloos is geworden.
3.
De verzoeken van CVO in het geding in eerste instantie en de beoordeling door de kantonrechter
3.1.
CVO heeft de kantonrechter verzocht (1) de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden, (2) voor recht te verklaren dat CVO geen transitievergoeding verschuldigd is en (3) voor recht te verklaren dat [X] geen uitkering krachtens de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel voortgezet onderwijs (hierna: “Wovo”) toekomt en dat in zoverre het Besluit overgangsrecht transitievergoeding buiten toepassing dient te blijven.
3.2.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 1 mei 2016, en zij heeft [X] veroordeeld in de kosten. De verzoeken (2) en (3) heeft de kantonrechter afgewezen omdat voor de vraag of [X] de Wovo-uitkering toekomt de beslissing van het UWV over het recht op een WW-uitkering doorslaggevend is, terwijl de aanspraak op een transitievergoeding afhangt van de vraag of [X] een recht heeft op een Wovo-uitkering. Wel heeft de kantonrechter overwogen dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van [X] in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In beide zaken
4.1.
In de zaak met
zaaknummer 200.191.897/01verzoekt [X] in hoger beroep – in hoofdzaak en samengevat – het navolgende:
primair:a. vernietiging van de beschikking van de kantonrechter en herstel van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2016 onder toepassing van de voorheen geldende voorwaarden, dit op straffe van een dwangsom;
b. veroordeling van CVO tot betaling van het loon van € 5.125,-- bruto per maand verhoogd met 8% vakantietoeslag en alle overige arbeidsvoorwaarden krachtens de CAO VO, vanaf mei 2016 totdat de overeenkomst rechtsgeldig wordt beëindigd;
c. CVO te veroordelen de afmelding van [X] bij het pensioenfonds ongedaan te maken dan wel hem weer aan te melden en alsnog de pensioenafdracht vanaf 1 mei 2016 te voldoen;
d. CVO te veroordelen [X] weer tot het werk toe te laten binnen twee weken na de datum van de beschikking in hoger beroep, op straffe van een dwangsom;
e. CVO te veroordelen in de proceskosten in beide instanties;
subsidiair:a. vast te stellen dat [X] niet verwijtbaar heeft gehandeld, zodat aan [X] een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering toekomt en daarbij aan [X] een billijke vergoeding toe te kennen van € 100.000,-- alsmede een transitievergoeding van € 76.000,--, vermeerderd met wettelijke rente;
b. CVO te veroordelen in de proceskosten in beide instanties;
meer subsidiair:a. de ontbinding van de arbeidsovereenkomst (anders dan op de e-grond) te baseren op de g-grond, en de beschikking van de kantonrechter aldus te verbeteren en daarbij op te merken dat [X] geen verwijt treft van het ontstaan van de aanleiding tot ontbinding zodat aan [X] een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering toekomt, dan wel de arbeidsovereenkomst zo te ontbinden dat aan [X] geen verwijt wordt gemaakt waardoor hij het recht op WW en de bovenwettelijke uitkering behoudt;
b. CVO te veroordelen in de proceskosten in beide instanties;
aanvullend zelfstandig (voorwaardelijk) verzoek:a. te bepalen dat aan [X] een transitievergoeding moet worden voldaan van € 76.000,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2016;
b. CVO te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
In de zaak met
zaaknummer 200.192.361/01verzoekt CVO vernietiging van de bestreden beschikking en een verklaring voor recht:
1) dat CVO geen transitievergoeding verschuldigd is;
2) dat [X] geen uitkering krachtens de Wovo toekomt en in zoverre het Besluit overgangsrecht transitievergoeding buiten toepassing dient te blijven.
4.2.
Het hof vat het door [X] in hoger beroep primair onder b. tot en met d. in hoger verzochte op als een suggestie voor de te treffen voorzieningen voor het geval het hof – zoals [X] verlangt – het herstel van de arbeidsovereenkomst zal bevelen, een en ander zoals bedoeld in artikel 7:683 lid 4 juncto artikel 7:682 lid 6 BW. Het hof beschouwt deze verzoeken dus niet als nieuwe zelfstandige tegenverzoeken, die immers in hoger beroep niet toelaatbaar zijn (artikel 362 Rv.).
4.3.
De kantonrechter heeft in de r.o. 5.4 tot en met r.o. 5.8 van de aangevallen beschikking geoordeeld dat [X] verwijtbaar heeft gehandeld door kinderporno (afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij een persoon jonger dan 18 jaar is betrokken) in bezit te hebben en heimelijk pornografische filmbeelden te maken van sekspartners tussen 18 en 21 jaar, waarvoor [X] strafrechtelijk is veroordeeld. Het slagen van het beroep op het ontbreken van opzet ten aanzien van het downloaden van kinderpornografie in de strafprocedure in hoger beroep, zou aan dat oordeel niet afdoen, aldus de kantonrechter: [X] heeft bij het bezoeken van chatsites voor jongemannen en het daarbij downloaden van materiaal het aanmerkelijke risico genomen dat hij ook kinderpornografisch materiaal zou binnenhalen. De kantonrechter nam bij het voorgaande in aanmerking dat [X] zich niet als goed werknemer gedragen heeft door CVO in het geheel niet in te lichten over het strafrechtelijk onderzoek dat tegen hem liep. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft de kantonrechter gegrond op het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub e BW: verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Van ‘ernstig’ verwijtbaar handelen van [X] was echter geen sprake, zo oordeelde de kantonrechter in r.o. 5.10.
4.4.
De kern van de discussie tussen partijen betreft de stelling van [X] dat hij niet ‘verwijtbaar’ heeft gehandeld, terwijl CVO stelt dat [X] “ernstig verwijtbaar’ heeft gehandeld. Tegen deze achtergrond overweegt het hof als volgt.
4.5.
[X] is door de strafkamer van de rechtbank Rotterdam op 11 december 2015 veroordeeld voor twee strafbare feiten, namelijk (kort gezegd) voor het bezit van kinderporno (circa 75 foto’s, en circa vier films) op zijn computer en voor het heimelijk in zijn woning filmen van mannen tussen 18 en 21 tijdens handelingen met een seksueel karakter. [X] betoogt dat hij niet bewust kinderporno heeft gedownload; hij heeft wel bij het bekijken van (volwassenen)porno kinderporno “voorbij zien komen”, maar hij heeft die direct gewist; hij heeft zich daarvan gedistantieerd, zo stelt hij. Hij wist niet dat zich in zijn computer kinderpornografisch materiaal heeft “vastgenageld”. Hij is daarom in hoger beroep gegaan tegen het oordeel van de strafrechter op dit punt.
4.6.
Naar het oordeel van het hof kan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet – ook niet mede – worden gedragen door het tweede strafbare feit waarvoor [X] is veroordeeld: het heimelijk maken van opnamen van mannelijke sexpartners van 18 jaar en ouder in het huis van [X] . Deze gedragingen staan geheel los van het functioneren van [X] als docent en hebben volledig in de privésfeer plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat de gefilmde sexpartners weliswaar meerderjarig maar relatief jong zijn, kan in redelijkheid niet een grond vormen voor de door CVO gewenste ontbinding van de arbeidsovereenkomst, ook niet als de voorbeeldfunctie die een docent als [X] in het voortgezet onderwijs vervult in ogenschouw wordt genomen. De enkele omstandigheid dat het AD (ook) over dit feit heeft gepubliceerd en daarbij de naam van de school heeft genoemd, maakt dit niet anders.
4.7.
Verwijtbaarheid in arbeidsrechtelijke zin is er wel als [X] strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door kinderpornografisch materiaal op zijn computer te downloaden. Met de zojuist genoemde voorbeeldfunctie valt downloaden van kinderporno, ook niet als dat thuis gebeurt op een eigen computer en geheel in de privésfeer, niet te rijmen. Aan de zorg en het gezag van een docent in het voortgezet onderwijs, zoals [X] , worden (jonge) leerlingen toevertrouwd. De docent is (mede) verantwoordelijk voor het creëren van een veilige omgeving waarin deze jongeren zich kunnen ontwikkelen. Het noodzakelijke vertrouwen, van leerlingen en van ouders, zal een docent niet meer voldoende genieten als hij kinderpornografisch materiaal op zijn computer opslaat, ook niet als een docent nooit eerder een misstap heeft begaan. Een docent die een dergelijk ernstig strafbaar feit pleegt handelt ook in relatie tot zijn onderwijswerkgever verwijtbaar; van de werkgever kan in redelijkheid niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In een dergelijk geval kan de opzeggingsgrond bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder e BW toegepast worden.
4.8.
Naar de huidige stand van zaken – het is het hof ambtshalve bekend dat er ook ten tijde van deze uitspraak nog geen uitspraak is gedaan in de strafzaak in hoger beroep – moet het ervoor worden gehouden dat het [X] kan worden aangerekend dat kinderporno op zijn computer is opgeslagen, zoals de strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft geoordeeld. Tegenover de vaststelling dat de betreffende bestanden – een omvangrijk aantal – zich op de computer van [X] bevonden en dat de bestanden zonder bijzondere software raadpleegbaar waren, heeft [X] in deze procedure nauwelijks meer aangevoerd dan dat hij wist noch hoefde te weten dat er kinderpornografische afbeeldingen op zijn computer waren opgeslagen. Gelet echter op de volharding in zijn stelling dat hij zelf geen kinderporno op zijn computer heeft willen downloaden en er sprake was van ongewilde ‘bijvangst’, zoals [X] tijdens de mondelinge behandeling met klem heeft herhaald, valt niet uit te sluiten dat [X] in hoger beroep alsnog vrijuit gaat.
Voor zover de kantonrechter heeft geoordeeld dat van verwijtbaar handelen reeds sprake is – ook al mocht [X] in hoger beroep in de strafzaak alsnog vrijuit gaan op dit punt – omdat [X] door (volwassenen)pornosites te bezoeken het aanmerkelijke risico genomen heeft dat hij kinderpornografisch materiaal zou binnenhalen, volgt het hof de kantonrechter daarin niet. Dat [X] een dergelijk ‘aanmerkelijk risico’ heeft genomen valt niet zonder meer aan te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die naar voren zijn gekomen, als wordt aangenomen dat er – in de woorden van [X] – van ongewilde ‘bijvangst’ sprake was. Naar het oordeel van het hof kan op basis van deze argumentatie van de kantonrechter niet de conclusie worden getrokken dat [X] verwijtbaar – in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder e BW – heeft gehandeld.
4.9.
Het voorgaande neemt niet weg dat het hof van oordeel is dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zelfs al wordt het oordeel van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam ten aanzien van het bezit van kinderporno teruggedraaid, onvermijdelijk was op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW. [X] heeft CVO niet dadelijk na de ontvangst van de dagvaarding, op 2 november 2015, in vertrouwen genomen om deze van de strafzitting en de delicten waarvan hij verdacht werd, op de hoogte te brengen. Dat is een onverantwoorde keuze geweest. Zelfs al zou [X] er op hebben vertrouwd dat hem een veroordeling wegens het bezit van kinderporno bespaard zou blijven, dan nog geldt dat hij zich bewust had moeten zijn van de ingrijpende gevolgen die bekendheid met de inhoud van de dagvaarding zou kunnen hebben. Hij had er rekening mee moeten houden dat derden op de hoogte zouden kunnen komen van zijn strafzaak en die wetenschap op een door [X] niet gecontroleerde wijze bij CVO terecht zou kunnen komen, zoals is gebeurd. Door CVO niet terstond na 2 november 2015 op de hoogte te stellen heeft het kunnen gebeuren dat CVO in een buitengewoon lastig parket belandde toen zij op 26 november, dus daags voor de strafzitting waarvoor [X] was opgeroepen, door een journalist werd geïnformeerd over de feiten waarvan [X] verdacht werd. In het vooruitzicht van publicaties over de strafzaak kon CVO in redelijkheid niet anders doen dan in allerijl een brief richten tot ouders en leerlingen waarin mededelingen zijn gedaan over de verdenkingen. Dat daarbij, en in nadien gevolgde mededelingen over [X] en de strafzaak, niet de zorgvuldigheid jegens [X] is betracht die optimaliter wenselijk zou zijn, valt CVO, gelet op de enorme tijdsdruk die was ontstaan, niet kwalijk te nemen. Naar het oordeel van het hof is door deze gang van zaken, reeds op zichzelf genomen, de kans op voortzetting van de arbeidsovereenkomst gefrustreerd. Een weg terug naar het Penta was er toen niet meer. Gelet op de aard van het feit (bezit van kinderporno) waarvan [X] verdacht werd en de beroering die daarvan het gevolg is geweest, kon van CVO niet verlangd worden [X] bij een andere school te herplaatsen. Dat er verschillende ouders en leerlingen onverminderd vertrouwen in [X] hebben behouden, zoals [X] stelt en met enkele verklaringen onderbouwt, doet daar niet aan af.
Zelfs al bestaat de kans dat [X] in hoger beroep alsnog wordt vrijgepleit van het bezit van kinderporno, dan geldt naar het oordeel van het hof dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk was doordat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord is geraakt door de hierboven beschreven gang van zaken. Dit betekent dat het hof van oordeel is dat de ontbinding zoals deze door de kantonrechter is uitgesproken, in stand zal blijven, zij het op grond van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW in plaats van sub e (verwijtbaar handelen of nalaten). Het verzoek van [X] tot herstel van de arbeidsovereenkomst en tot (in wezen) tot het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 7:683 lid 4 juncto artikel 7:682 lid 6 BW, zal worden afgewezen. Ook de verlangde veroordeling van CVO [X] weer aan te melden bij het pensioenfonds voor de periode vanaf mei 2016, is niet toewijsbaar. Voor toekenning van een billijke vergoeding, zoals [X] (subsidiair) verlangt, bestaat geen ruimte; er is in de gegeven omstandigheden geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van CVO (ex artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c).
4.10.
[X] , die 33 jaar in dienst is geweest van CVO, heeft als docent, teamleider en decaan altijd naar volle tevredenheid gefunctioneerd. Gesteld noch gebleken is dat het functioneren van [X] ooit in enige mate is beïnvloed door hetgeen waarmee [X] zich thuis op zijn computer heeft ingelaten. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst was, als gezegd, onvermijdelijk – toen de school en daarmee noodzakelijk ouders en leerlingen – van de strafvervolging wegens het bezit van kinderpornografisch materiaal op de hoogte kwamen. ‘Verwijtbaar’ zal het gedrag van [X] , in relatie tot CVO, zijn als onherroepelijk vast staat dat hij dat pornografisch materiaal heeft gedownload. Maar ‘ernstig verwijtbaar’ is dat – gelet op het onberispelijke arbeidsverleden – in relatie tot CVO niet. Dat volgens CVO de school op geen enkele wijze te verwijten valt dat de noodzaak tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst is ontstaan, leidt er niet toe dat de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van [X] toeneemt. Het hof zal daarom niet zal daarom niet tornen aan de door de kantonrechter bepaalde ontbindingsdatum waarbij een opzegtermijn van drie maanden in acht is genomen.
4.11.
[X] wenst vastgesteld dat er – in arbeidsrechtelijke zin – geen sprake is van ‘verwijtbaarheid’ als bedoeld in artikel 7:669, lid 3 sub e BW. Het hof begrijpt dat [X] dit oordeel vraagt omdat verwijtbaarheid (of niet) van invloed is, of kan zijn, op zijn aanspraak op een werkloosheidsuitkering en – indirect – op het recht op een bovenwettelijke uitkering. Maar of aan [X] een WW- en een Wovo-uitkering toekomt staat niet ter beoordeling van het hof. En voor de beoordeling van de arbeidsrechtelijke verhouding tussen partijen is dat oordeel, zo blijkt uit het voorgaande, niet nodig. Bij een oordeel hierover in dit geding heeft [X] daarom niet voldoende belang.
4.12.
Nu het oordeel van het hof luidt dat [X] niet ‘ernstig verwijtbaar’ heeft gehandeld, komt hem in beginsel een transitievergoeding toe op grond van het bepaalde in artikel 7:673 BW. Of hij die aanspraak geldend kan maken hangt ervan af of hem “vergoedingen of voorzieningen als bedoeld in artikel XXII, zevende lid, van de Wet werk en zekerheid” toekomen, zoals bepaald in (het in dit geval nog toe te passen, inmiddels vervallen) artikel 2 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding. Niet ter discussie staat dat de (bovenwettelijke) Wovo-uitkering een vergoeding of voorziening is die bestreken wordt door artikel XXII lid 7 van de Wwz. Komt aan [X] een Wovo-uitkering toe dan zal hij ter voorkoming van “dubbele betalingen” (Stb. 2015/172, Nota van toelichting bij het Besluit overgangsrecht transitievergoeding, onder 1.) geen betaling kunnen verlangen van een transitievergoeding. Of aan [X] een Wovo-uitkering toekomt kan niet in dit geding worden vastgesteld. De door CVO gevraagde verklaring voor recht dat [X] geen Wovo-uitkering toekomt en in zoverre het Besluit overgangsrecht transitievergoeding buiten toepassing dient te blijven, is dan ook niet toewijsbaar.
4.13.
[X] verzoekt te bepalen dat CVO hem een transitievergoeding moet voldoen van € 76.000,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2016. Nu de hoogte van deze som niet weersproken is zal het hof zal een veroordeling van CVO tot betaling van de transitievergoeding onder voorwaarde uitspreken.
4.14.
CVO heeft een bewijsaanbod gedaan. Het aanbod bevat geen enkele aanwijzing op welke van haar stellingen dit betrekking heeft. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod voorbij.
Slotsom in beide zaken
4.15.
Per saldo betekent al het voorgaande dat het hof de ontbinding die de kantonrechter uitsprak zal bekrachtigen, maar met verbetering van gronden aangezien het hof van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst dient te eindigen als gevolg van een duurzaam en ernstig verstoorde arbeidsverhouding. Het hof zal, anders dan de kantonrechter heeft gedaan, een voorwaardelijke veroordeling tot betaling van de transitievergoeding, met rente, ten nadele van CVO uitspreken. Op dit punt treft een grief van [X] doel. Alle overige grieven en verzoeken, zowel die van [X] in zaak 200.191.897/01, als die van CVO in zaak 200.192.361/01, leiden niet tot een andere uitkomst.
De veroordeling van [X] in de kosten het geding in eerste instantie houdt het hof in stand, nu [X] als de overwegend in het ongelijk te gestelde partij heeft te gelden. In hoger beroep zal het hof de proceskosten in zaak 200.191.897/01, gezien de uitkomst, compenseren. In zaak 200.192.361/01 zal het hof CVO in de kosten veroordelen, nu haar grieven geen doel treffen.
De veroordelingen worden, als verzocht door [X] , uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.Beslissing

Het hof:
 bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter, met verbetering van gronden als geoordeeld zoals beschreven r.o. 4.9, met uitzondering van de afwijzing door de kantonrechter van de verzochte (voorwaardelijke) veroordeling tot betaling van de transitievergoeding;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
 veroordeelt CVO aan [X] een transitievergoeding te voldoen van € 76.000,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2016, onder de voorwaarde dat onherroepelijk vast staat dat [X] geen recht heeft op een Wovo-uitkering;
 veroordeelt CVO in de kosten in de kosten van de procedure in hoger beroep in de zaak 200.192.361/01, aan de zijde van [X] begroot op € 1.788,-- wegens salaris advocaat (tarief II x 1½ );
 compenseert de proceskosten van de procedure in hoger beroep in de zaak 200.191.897/01, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
 verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
 wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. Vetter, S.R. Mellema en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.