ECLI:NL:GHDHA:2016:3815

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200.160.065/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over wanprestatie en bewijswaardering in een geschil tussen zwagers over restaurantexploitatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in een geschil met [geïntimeerde]. De zaak betreft de exploitatie van een Turks restaurant dat oorspronkelijk door [appellant] werd gerund, maar later op naam van [geïntimeerde] werd gezet. [geïntimeerde] vorderde betaling van [appellant] voor schulden die hij had gemaakt in verband met het restaurant, alsook smartengeld en buitengerechtelijke kosten. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat [appellant] wanprestatie heeft gepleegd door zijn verplichtingen niet na te komen. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter, met uitzondering van de toewijzing van immateriële schadevergoeding, die werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de rol van bewijswaardering in civiele zaken en de verantwoordelijkheden van partijen in een zakelijke relatie, vooral wanneer deze ook persoonlijke relaties omvatten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.160.065/01
Rolnummer rechtbank: 1168733 \ RL EXPL 12-13372

Arrest van 27 september 2016

Inzake

[appellant] ,

wonende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. M.M.C. van der Sanden te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.E.P. Gustings te Den Haag.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot dan toe verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 13 januari 2015 waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven (met producties) ingediend en daarin tien grieven aangevoerd tegen de tussen partijen gewezen (en hierna nader te noemen) vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage, Team kanton Den Haag (hierna ook: de kantonrechter). [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Vervolgens heeft [appellant] een akte (met productie) ingediend en [geïntimeerde] een antwoordakte. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling in hoger beroep

1.1
In hoger beroep is niet opgekomen tegen de juistheid van de vaststelling van de feiten in het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 21 november 2012 (hierna: tussenvonnis I), zodat deze feiten ook voor het hof als uitgangspunt dienen. Met inachtneming daarvan alsmede van hetgeen voorts (als niet voldoende gemotiveerd bestreden) is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.2
[appellant] heeft vanaf eind 1995 een Turks restaurant geëxploiteerd in het pand op het adres [adres] te [plaats] (hierna: het pand c.q. het adres), dat destijds zijn eigendom was. Blijkens het uittreksel van de kamer van koophandel exploiteerde [appellant] het restaurant aanvankelijk als vennoot van een vof, vervolgens als eigenaar van een eenmanszaak en uiteindelijk als (indirect) aandeelhouder van de vennootschap Istanbul B.V. waar hij tevens beheerder was. Op 20 april 2005 is [appellant] uitgeschreven als beheerder. Istanbul B.V. is op 5 oktober 2005 failliet verklaard.
1.3
Van 15 juni 2005 tot 20 maart 2006 stond op het adres nog steeds een Turks restaurant ingeschreven, doch op naam van [O.] . [appellant] heeft het pand in de loop van 2005 verkocht aan een derde.
1.4
Van 1 april 2006 tot 2 oktober 2007 is bij de kamer van Koophandel geregistreerd dat [geïntimeerde] op het adres een Arabisch specialiteiten restaurant heeft gedreven. [geïntimeerde] was in die tijd fulltime elders werkzaam als kok en was overdag niet of nauwelijks beschikbaar voor het restaurant. [appellant] beschikte in deze periode over een pinpas van de bankrekening van het restaurant. Hij heeft daarmee uitgaven ten behoeve van het restaurant gedaan en voorts diverse privébetalingen. Ook heeft hij overeenkomsten namens het restaurant gesloten. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 27 juli 2007 schriftelijk gemachtigd om het restaurant te vertegenwoordigen.
1.5
Partijen waren in de hiervoor besproken periode zwagers van elkaar; [geïntimeerde] was toen (nog) gehuwd met de zus van [appellant] , [naam zus] (hierna: [zus van appellant] ).
In de periode dat het restaurant op naam van [geïntimeerde] stond, hebben gesprekken in de familie [naam famillie] plaatsgehad over de schulden van het restaurant.
2.1
[geïntimeerde] heeft, samengevat weergegeven, gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van:
- € 14.461,61 , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2007, ter zake van door [geïntimeerde] voor [appellant] betaalde schulden;
- € 1.500,- smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2012;
- € 952,- buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2012, en
- veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft, samengevat weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd:
[appellant] heeft het restaurant dat hij exploiteerde na het faillissement van Istanbul B.V. onverkort voortgezet en heeft daartoe een derde ingeschakeld. Toen deze derde dat niet meer wilde heeft [appellant] [geïntimeerde] gevraagd het restaurant op zijn naam te zetten. Dat zou voor korte duur zijn omdat [appellant] bezig was met de verkoop. [geïntimeerde] heeft hier (gelet op de familierelatie) aan meegewerkt en daarbij is afgesproken dat [appellant] de schulden betreffende het restaurant zou betalen. [geïntimeerde] heeft in de periode daarna meermalen aangegeven dat hij wilde dat het restaurant van zijn naam werd gehaald. [appellant] gaf toen echter aan dat dan ook de vergunning van het restaurant zou vervallen, en daarmee de regeling met de koper, en dat [geïntimeerde] in dat geval de schulden van het restaurant zou moeten betalen. Uiteindelijk is [geïntimeerde] geconfronteerd met alle schulden van het restaurant en is er te zijner laste loonbeslag gelegd. [geïntimeerde] heeft het restaurant toen laten opheffen.
Volgens [geïntimeerde] is (onder meer) sprake van wanprestatie aan de zijde van [appellant] wegens schending van de afspraak dat [appellant] de schulden van het restaurant zou betalen.
[geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat hij immateriële schade heeft geleden omdat hij te boek staat als schuldenaar en vele overuren heeft moeten maken om de schulden te betalen. Voorts heeft [geïntimeerde] angst ondervonden omdat [appellant] heeft gedreigd [geïntimeerde] te doden als hij het restaurant van zijn naam zou laten halen.
2.2
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij betwist dat hij het restaurant dat hij heeft gehad, feitelijk is blijven exploiteren. [appellant] stelt dat hij zijn restaurant aan een derde heeft verkocht en dat deze derde het later heeft doorverkocht aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft vervolgens uit coulance (gelet op de familierelatie) getracht om [geïntimeerde] bij de bedrijfsvoering van het restaurant te helpen. Hij betwist ook dat is afgesproken dat hij de schulden betreffende het restaurant zou betalen.
2.3
In tussenvonnis I heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld te bewijzen (samengevat) dat hij op verzoek van [appellant] eraan heeft meegewerkt het restaurant op zijn naam te zetten, dat partijen hebben afgesproken dat de exploitatie en de financiële zaken betreffende het restaurant via [appellant] zouden blijven lopen en dat [appellant] de schulden van het restaurant zou betalen.
Bij tussenvonnis van 19 februari 2014 (hierna: tussenvonnis II), gewezen na getuigenverhoor, heeft de kantonrechter, samengevat weergegeven, [geïntimeerde] onder meer op grond van de volgende bewijsmiddelen geslaagd geacht in het bewijs:
- de getuigenverklaringen van [getuige E.] (hierna: [getuige E.] ) en [geïntimeerde] (r.o. 2.2 van tussenvonnis II);
- de in de faillissementsprocedure van [appellant] afgelegde getuigenverklaring van [zus van appellant] (r.o. 2.3 van tussenvonnis II), en
- de vertaling van het verslag van de familie-bijeenkomst (r.o. 2.5 van tussenvonnis II, dat kennelijk doelt op het bij conclusie na enquête overgelegde gespreksverslag).
Voorts heeft de kantonrechter in het kader van de bewijswaardering meegewogen dat uit niets blijkt dat [geïntimeerde] opbrengsten uit het restaurant heeft genoten dan wel zelf de beschikking had over de bankrekening van het restaurant, terwijl vaststaat dat [appellant] wel over de bankrekening kon beschikken en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan voor het doen van tal van uitgaven, en bovendien ten behoeve van het restaurant overeenkomst met derden is aangegaan (zie r.o. 2.4 van tussenvonnis II). Tot slot heeft de kantonrechter meegewogen dat [appellant] zelf, als enige getuige in de contra-enquête, onder meer heeft verklaard dat hij het niet meer precies weet, dat hij [geïntimeerde] slechts op zijn verzoek heeft willen helpen in het restaurant toen [geïntimeerde] dat had overgenomen en dat hij niet heeft toegezegd om in die tijd ontstane schulden voor zijn rekening te nemen, maar dat aanvullend tegenbewijs ontbreekt.
Omdat [geïntimeerde] zijn vordering aanvankelijk had gebaseerd op onrechtmatige daad heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of sprake is van wanprestatie. [geïntimeerde] heeft vervolgens ook wanprestatie aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
Bij eindvonnis van 14 mei 2014 (hierna: het eindvonnis) heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting om de financiën van het restaurant voor zijn rekening te nemen. Ook is geoordeeld dat onvoldoende gemotiveerd verweer is gevoerd tegen de stelling van [geïntimeerde] dat sprake is van gederfde levensvreugde en aantasting van de eer en goede naam van [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft alle vorderingen toegewezen.
3.1
De grieven 1 tot en met 7 richten zich in de kern tegen de bewijswaardering door de kantonrechter. Voorts wordt met grief 7 naar voren gebracht dat de vader van [appellant] reeds een deel van de vordering heeft voldaan. Grief 8 richt zich tegen de toegewezen immateriële schadevergoeding en grief 9 tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Grief 10 heeft geen zelfstandige betekenis en zal niet afzonderlijk worden besproken.
Het hof zal de andere grieven hierna beoordelen (wegens hun samenhang ten dele gezamenlijk).
Grieven 1 tot en met 7
3.2
De grieven stellen de vraag aan de orde of [geïntimeerde] is geslaagd in het door hem te leveren bewijs.
3.3
Ten aanzien van de waardering van de verklaringen van de door de kantonrechter gehoorde getuigen [getuige E.] en [geïntimeerde] sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de kantonrechter, die heeft geoordeeld dat met name de stellige verklaring van [getuige E.] (dat hij [appellant] heeft horen zeggen dat [geïntimeerde] , in verband met de toenmalige problemen van [appellant] , slechts huurder zou zijn op papier en [appellant] zelf financieel verantwoordelijk bleef) bewijs vormt voor de stellingen van [geïntimeerde] terwijl de verklaring van [geïntimeerde] als aanvulling op die verklaring kan dienen. [appellant] heeft met grief 1 niet (voldoende specifiek) tegen deze overwegingen gegriefd.
3.4
[appellant] heeft (met grief 2) wel specifiek gegriefd tegen de waardering door de kantonrechter van de in de faillissementsprocedure afgelegde getuigenverklaring van [zus van appellant] . Hij stelt dat deze verklaring zes jaar vóór het eindvonnis is afgelegd, in de faillissementsprocedure van [appellant] , terwijl [zus van appellant] toen nog helemaal niet bekend was met de standpunten in deze procedure noch met de vordering van [geïntimeerde] . Voorts voert [appellant] aan dat [zus van appellant] destijds acht maanden zwanger was en [geïntimeerde] een dienst wilde bewijzen.
3.5
Anders dan [appellant] betoogt, leiden de hiervoor genoemde argumenten er niet toe dat aan de verklaring van [zus van appellant] geen bewijskracht kan worden toegekend. Het hof is (met de kantonrechter) van oordeel dat de verklaring van [zus van appellant] relevant is nu zij in detail (en niet alleen “van horen zeggen”) heeft verklaard over het restaurant dat op naam van (haar toenmalige man) [geïntimeerde] was gezet maar werd gerund door (haar broer) [appellant] , en dat [geïntimeerde] daarvoor niet betaald heeft gekregen. Het feit dat [zus van appellant] niet van het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] op de hoogte was, en dat zij haar verklaring begin 2008 heeft afgelegd, dus zeer kort na de voor dit geschil relevante gebeurtenissen, maakt haar verklaring juist betrouwbaar. De stelling dat de verklaring ongeloofwaardig is omdat [zus van appellant] (die destijds acht maanden zwanger was) “ [geïntimeerde] een dienst wilde bewijzen” is niet onderbouwd en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien hoe [zus van appellant] [geïntimeerde] met haar verklaring - die in de faillissementszaak van [appellant] is afgelegd - een dienst heeft bewezen.
3.6
Naast de hiervoor besproken verklaringen acht het hof, evenals de kantonrechter (in r.o. 2.4 van tussenvonnis II), in het kader van de bewijswaardering van belang dat (i) [appellant] kon beschikken over de bankrekening van het restaurant en dat ook heeft gedaan, terwijl uit niets blijkt dat [geïntimeerde] zelf opbrengsten uit het restaurant heeft genoten, en
(ii) [appellant] ten behoeve van het restaurant (schriftelijke) overeenkomsten met derden heeft gesloten. Het hof voegt daar nog aan toe dat in hoger beroep voorts als onvoldoende gemotiveerd betwist vast staat dat [appellant] twee bankpassen van het restaurant had en [geïntimeerde] zelf géén bankpas had.
De hiervoor genoemde feiten zijn in lijn met de stelling van [geïntimeerde] dat hij op verzoek van [appellant] heeft meegewerkt aan het op zijn naam zetten van het restaurant maar dat [appellant] het restaurant feitelijk is blijven exploiteren.
Bedoelde feiten zijn daarentegen niet te verenigen met de stelling van [appellant] (o.a. in de conclusie van antwoord onder 22 en in zijn getuigenverklaring) dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de inhoudelijke bedrijfsvoering van het restaurant en dat hij slechts coulancehalve hulp aan [geïntimeerde] heeft verleend bestaande uit (onder andere) overdag boodschappen doen of het openen van de zaak als [geïntimeerde] dat niet zelf kon doen in verband met zijn baan. Gelet op het feit dat slechts [appellant] een bankpas had en uitgaven deed, en [geïntimeerde] fulltime elders werkte, reikte de bemoeienis van [appellant] veel verder. Dit blijkt bovendien uit het (door [appellant] zelf aangevoerde) feit dat [appellant] [geïntimeerde] heeft vergezeld bij een gesprek met de belastingdienst over aan het restaurant opgelegde belastingaanslagen. Uit dit laatste blijkt voorts dat onjuist is de stelling van [appellant] dat hij slechts hielp bij afwezigheid van [geïntimeerde] . Ook acht het hof van belang dat [appellant] privébetalingen heeft gedaan met de pinpas van het restaurant. [appellant] stelt weliswaar dat een en ander later werd verrekend, maar deze stelling is niet onderbouwd. Ook de door [appellant] in hoger beroep overgelegde algehele volmacht van [geïntimeerde] aan [appellant] is niet in lijn met het betoog van [appellant] , nu [appellant] voor het gestelde coulancehalve verlenen van hulp (boodschappen, administratie, zaak openen) geen algehele volmacht nodig had. Opvallend is voorts dat de volmacht eerst is afgegeven op 27 juli 2007, dus ruim een jaar nadat het restaurant op naam van [geïntimeerde] werd gezet en slechts enkele maanden voordat een einde kwam aan die tenaamstelling. [appellant] had al veel eerder op naam van het restaurant overeenkomsten met derden gesloten, onder meer een overeenkomst met [R.] op 2 juni 2006. Ook dit spoort niet met de stellingen van [appellant] en is veeleer een ondersteuning van de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat de volmacht is afgegeven om [appellant] in staat te stellen afspraken te maken met de belastingdienst.
3.7
Op grond van de hiervoor besproken getuigenverklaringen en feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Hetgeen [appellant] aanvoert in grief 4, die zich richt tegen het gebruik als bewijsmiddel van het overgelegde verslag van het familiegesprek, en de waardering daarvan, kan daaraan niet afdoen. Ook indien [appellant] wordt gevolgd in zijn stelling dat uit bedoeld verslag niet kan of mag worden afgeleid dat [appellant] tijdens een familieberaad heeft verklaard dat hij de schulden van het restaurant zal betalen, laat dat onverlet dat het bewijs op grond van de hiervoor genoemde andere bewijsmiddelen en feiten en omstandigheden geleverd kan worden geacht. De in hoger beroep overgelegde gezamenlijke schriftelijke verklaring van [naam] (de vader van [appellant] ) en [naam] (de broer van [appellant] ), inhoudende dat [appellant] wel op de hoogte was van de schulden maar hij “nooit en in geen enkel gesprek de verhaal van [geïntimeerde] aangaande het restaurant en de schulden [heeft] onderschreven of erkend, in dat verband geen toezegging [heeft] gedaan en ook niet [heeft] gezegd de schulden op zich te nemen omdat dat zijn schulden zouden zijn”, leidt evenmin tot een andere bewijswaardering. Het kan zo zijn dat de vader en de broer van [appellant] nooit hebben gehoord dat [appellant] een afspraak met [geïntimeerde] heeft gemaakt om de schulden van het restaurant te betalen, daarmee is geenszins uitgesloten dat [appellant] die afspraak buiten medeweten van zijn vader en broer heeft gemaakt.
3.8
Het hof passeert het aanbod van [appellant] om aanvullend (tegen)bewijs te leveren door het horen van hemzelf, zijn vader en zijn broer als getuige. Voor zover het aanbod betrekking heeft op de stelling dat [appellant] en zijn familie hulp aan [geïntimeerde] hebben geboden en [appellant] het restaurant heeft vertegenwoordigd, ziet het op onbetwiste stellingen die geen bewijs behoeven. Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op het verslag van de familiebijeenkomst, is het niet ter zake dienend, omdat het hof dit verslag bij de bewijswaardering buiten beschouwing heeft gelaten. Voor het overige heeft [appellant] in het licht van de contra-enquête die reeds heeft plaatsgehad (waarbij [appellant] zelf is gehoord) en de in hoger beroep overgelegde gezamenlijke schriftelijke verklaring van zijn vader en broer, onvoldoende nader toegelicht dat en waarom hij (opnieuw) de door hem genoemde getuigen wil doen horen (vgl. o.a. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7245). De stelling van [appellant] dat zijn getuigenverklaring relatief summier en verre van volledig is omdat hij destijds meerdere malen per week moest worden gedialyseerd en daardoor uitgeput was, is niet voldoende, want daarmee is niet geconcretiseerd in hoeverre meer of anders zou kunnen worden verklaard.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat ook het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] in zijn bewijsopdracht is geslaagd zodat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant] (kort gezegd) wanprestatie heeft gepleegd ter zake van zijn verbintenis om de schulden betreffende het restaurant te betalen. Grieven 1 tot en met 7 falen derhalve, althans kunnen niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
3.1
Voor zover grief 7 zich richt tegen de hoogte van het toegewezen bedrag, en gesteld wordt dat de vader van [appellant] reeds € 12.800,- heeft betaald zodat (subsidiair) slechts een vordering van € 1.661,- zou resteren, is het volgende van belang.
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding (productie 7) een gespecificeerd overzicht overgelegd van de 24 schulden betreffende het restaurant en daarbij bewijsstukken van de schulden en betalingsbewijzen overgelegd (productie 8). [geïntimeerde] heeft toen ook gesteld dat de vader van [appellant] een deel van de in het overzicht genoemde schuld aan schuldenaar [R.] had voldaan en dat dit op de vordering in mindering is gebracht.
Ter onderbouwing van zijn stelling in hoger beroep dat € 12.800,- is voldaan verwijst [appellant] naar een gezamenlijke schriftelijke verklaring van de vader en de broer van [appellant] . Daarin wordt echter slechts verklaard dat in totaal € 12.800 euro is gegeven aan [geïntimeerde] omdat [zus van appellant] “op enig moment” bij haar vader aan de deur kwam met het verhaal dat er schuldeisers aan de deur kwamen in verband met de betrokkenheid van [geïntimeerde] bij het restaurant, en dat vader met behulp van de broer van [appellant] € 5.800,- contant aan [geïntimeerde] heeft betaald en € 7.000,- rechtsreeks aan “diverse schuldeisers”. [geïntimeerde] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist bij memorie van antwoord en daarbij (nader) gespecificeerd op welke (niet in de vordering begrepen) schulden de vader van [appellant] had betaald. Het lag, in het licht van hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd, minst genomen op de weg van [appellant] te concretiseren wanneer en ter zake van welke andere schulden de vader van [appellant] betalingen heeft gedaan en, voor zover het betalingen aan derden betreft, aan welke schuldeisers is betaald. [appellant] heeft dat niet gedaan, en in de na memorie van antwoord genomen akte - die een reactie op de memorie van antwoord inhoudt - is hij niet op de kwestie teruggekomen. De stelling van [appellant] dat reeds € 12.800,- is betaald wordt daarom als onvoldoende onderbouwd verworpen. Aan een bewijsopdracht komt het hof niet toe.
3.11
Grief 8 heeft betrekking op de toewijzing van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding. Deze grief slaagt. Dat [appellant] [geïntimeerde] heeft bedreigd is gemotiveerd betwist en op dit punt is geen specifiek bewijsaanbod gedaan, zodat aan die stelling voorbij moet worden gegaan. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] de nodige spanningen heeft gehad doordat hij diverse schulden op zijn naam had staan en deze moest aflossen, maar dat is naar het oordeel van het hof onvoldoende om geestelijk letsel aan te nemen. Dat [geïntimeerde] enige tijd te boek heeft gestaan als schuldenaar maakt nog niet dat sprake is van aantasting van zijn eer of goede naam, temeer nu de schulden uiteindelijk zijn afgelost. Grief 8 slaagt derhalve. Het hof zal dit onderdeel van de vordering alsnog afwijzen en het bestreden vonnis op dit punt vernietigen.
3.12
Grief 9 heeft betrekking op de toewijzing van € 952,- aan buitengerechtelijke kosten. Deze grief faalt. [appellant] heeft slechts in algemene zin betwist dat deze zijn gemaakt, hetgeen onvoldoende is tegenover de door [geïntimeerde] concreet gestelde inspanningen om de zaak buiten rechte af te doen (waarbij is gewezen op de (overgelegde) brief van 12 januari 2012 en diverse andere correspondentie met de gemachtigde van gedaagde). Dat aan [geïntimeerde] een toevoeging is verleend, staat (anders dan [appellant] betoogt) niet aan de toewijzing van buitengerechtelijke kosten in de weg.
Conclusie
3.13
De conclusie is dat alle grieven falen behoudens grief 8. Het eindvonnis zal worden vernietigd voor wat betreft de toewijzing van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding en dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen. De bestreden vonnissen zullen voor het overige worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het appel.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het eindvonnis voor zover daarbij in het dictum onder b. is toegewezen: “een bedrag groot € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening”,
en
opnieuw rechtdoende:
- wijst het bedrag van € 1.500,- en de wettelijke rente daarover alsnog af,
- bekrachtigt het eindvonnis voor het overige en bekrachtigt voorts tussenvonnis I en tussenvonnis II;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,- aan griffierecht en € 2.235,- aan salaris voor de advocaat;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.Y. Bonneur, E.M. Dousma-Valk en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.