ECLI:NL:GHDHA:2016:369

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
200.181.515/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarigen en de rol van de pleegmoeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2015, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, zodat zij in het gezag over de minderjarigen kon blijven. De raad voor de kinderbescherming, verweerder in deze zaak, verzocht het hof om het hoger beroep van de moeder te verwerpen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds 2011 uit huis geplaatst zijn en dat zij zich goed ontwikkelen bij de pleegouders. De moeder heeft persoonlijke problematiek die haar in de weg staat om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Het hof oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en dat er geen feiten of omstandigheden zijn die tot een andere beslissing zouden leiden. De belangen van de minderjarigen, die stabiliteit en continuïteit in hun opvoeding nodig hebben, wegen zwaarder dan het recht van de moeder om het gezag te behouden. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij het gezag van de moeder over de minderjarigen is beëindigd en de pleegmoeder is benoemd tot voogdes.

Het hof benadrukt dat het beëindigen van het gezag niet in de weg staat aan de omgang tussen de moeder en de minderjarigen, en dat de moeder betrokken kan blijven bij belangrijke zaken die de kinderen aangaan. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 10 februari 2016
Zaaknummer : 200.181.515/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-2014
Zaaknummer rechtbank : C/10/479980
[verzoekster] ,
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de William Schrikker Stichting te Amsterdam,
hierna te noemen: de WSS;
2. [pleegmoeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 8 december 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 september 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft op 12 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de raad op 8 januari 2016 een brief met bijlagen ingekomen.
De zaak is op 15 januari 2016, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.181.519/01, mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw L. van der Veen namens de raad;
- de heer R. de Ligt, mevrouw F.R. van Donkelaar en mevrouw N. Jansen namens de WSS;
- de pleegmoeder.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

De hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in raadkamer gehoord.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren [in] 2000 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen), beëindigd en is de pleegmoeder benoemd tot voogdes over de minderjarigen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen zodat de moeder in het gezag kan blijven over de minderjarigen, dan wel zoals het hof in goede justitie juist acht te beslissen.
3. De raad verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen
.
4. De moeder voert het volgende aan. Artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) biedt de rechter de mogelijkheid het gezag van een ouder over zijn kind te beëindigen. De wetgever heeft de rechter dan ook ruimte gegeven om in specifieke gevallen de betreffende ouder in het gezag te houden. De moeder verwijst in dit verband naar twee uitspraken van de rechtbank te Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2015:2652 en ECLI:NL:RBOVE:2015:3361) waarin de rechter ouders in het gezag heeft behouden in gevallen waarin niet meer gewerkt werd aan terugplaatsing van de minderjarigen. De moeder voert voorts aan dat zij duurzaam en consistent instemt met de uithuisplaatsing van haar beide zoons. Ook blijft zij niet “trekken” aan de minderjarigen en werkt zij constructief met de jeugdbeschermer, de pleegouder en met pleegzorg samen. Ook worden de minderjarigen binnen de ondertoezichtstelling niet bedreigd in hun ontwikkeling, waardoor er geen noodzaak is om alsnog over te gaan tot beëindiging van het gezag. De moeder heeft nimmer haar gezag misbruikt. De omgangsregeling met de minderjarigen verloopt goed. De moeder heeft zich dus bewezen als een goede moeder op afstand. Ze wenst wel graag betrokken te blijven in zaken betreffende de minderjarigen. Ze vreest dat ze het gehele overzicht over haar kinderen kwijtraakt indien ze het gezag over hen niet meer heeft.
5. De raad verweert zich daartegen als volgt. De raad betwist dat de beslissing van de rechtbank niet voldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft immers overwogen dat de moeder door haar persoonlijke problematiek niet in staat kan worden geacht de verzorging en opvoeding van de minderjarigen op zich te nemen en dat een gezagbeëindigende maatregel recht doet aan de huidige situatie waarin de pleegmoeder de minderjarigen opvoedt en verzorgt en tevens de belangrijke beslissingen in hun leven neemt. Het noodzakelijkheidscriterium dat door de rechtbank Overijssel is aangelegd, waarnaar de moeder verwijst, volgt niet logischerwijs uit artikel 1:266 lid 1 BW. De raad is van mening dat met de nieuwe wetgeving is beoogd dat de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing niet langer steeds verlengd worden terwijl er geen enkel perspectief meer is op terugplaatsing. Dit is een belangrijke concretisering van het belang dat een kind heeft bij stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding. Voorts volgt uit het commentaar op voornoemd artikel dat dit artikel een spiegelbepaling is van artikel 1:255 lid 1 BW (Tekst en Commentaar Personen- en Familierecht, Boek 1 BW, p. 305 en p. 559). De bedreigde ontwikkeling kan derhalve nooit betrekking hebben op de situatie dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van kracht zijn. Dat een gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is omdat geen sprake is van een ernstige bedreiging in de bestaande situatie, bij een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing, kan dus niet geconcludeerd worden. Wel erkent de raad dat - indien voldaan is aan de gronden van artikel 1:266 lid 1 BW - de rechter nog enige beoordelingsvrijheid heeft of het gezag daadwerkelijk beëindigd moet worden. In dat geval kunnen factoren zoals het “trekken” aan een kind en het misbruiken van het gezag een rol spelen. De raad is van mening dat er juist redenen zijn om het gezag van de moeder over de minderjarigen te beëindigen. De raad betwist dat de moeder duurzaam en consistent instemt met de plaatsing van de minderjarige bij de pleegmoeder en dat zij niet meer “trekt” aan de minderjarigen. Bij voortzetting van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing wordt het verblijf van de minderjarigen bij de pleegmoeder jaarlijks ter discussie gesteld. Dit geldt des te meer nu de minderjarigen de leeftijd van 12 jaar en ouder hebben, waardoor zij bij de jaarlijkse verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zullen worden opgeroepen om door de rechter gehoord te worden. Hierdoor zal onmiskenbaar sprake zijn van een terugkerende onrust en spanning bij de minderjarigen.
6. De WSS heeft ter zitting naar voren gebracht dat het feit dat de moeder niet langdurig en consistent instemt met de uithuisplaatsing van de minderjarigen blijkt uit de pleitnota van de advocaat van de moeder van vorig jaar.
7. De pleegmoeder - een zuster van de moeder - heeft ter zitting naar voren gebracht dat het momenteel goed gaat met de minderjarigen bij haar. De minderjarigen gaan eenmaal per 14 dagen naar de moeder, de ene keer op bezoek en de andere keer een nachtje logeren. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat zij het gemakkelijker vindt dat zij nu zelf beslissingen kan nemen over de minderjarigen en dat zij niet voor iedere beslissing toestemming van de moeder nodig heeft.
8. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
9. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de minderjarigen sinds 2011 uit huis geplaatst zijn, waarbij zij in de periode 2011 tot 2013 en met ingang van september 2014 tot op heden in het huidige pleeggezin hebben verbleven. De minderjarigen ontwikkelen zich op dit moment goed bij de pleegouders. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is duidelijk gebleken dat een terugplaatsing bij de moeder, vanwege haar persoonlijke problematiek, niet meer tot de mogelijkheden behoort. Uit het overgelegde raadsrapport van 29 juni 2015 is gebleken dat de moeder gedurende de inzet van intensieve hulpverlening onvoldoende leerbaar is gebleken. Zij heeft geen inzicht in haar mogelijkheden en beperkingen. Ook is zij van mening dat zij de kinderen zelf kan opvoeden, maar woont zij begeleid omdat zij op dit moment veel ondersteuning nodig heeft bij haar persoonlijke verzorging. Voorts is uit het raadsrapport gebleken dat de moeder zich ten tijde van het raadsonderzoek nog moeilijk kon neerleggen bij het gegeven dat er geen perspectief is op terugplaatsing van de minderjarigen bij haar.
10. Het hof overweegt voorts dat wanneer een kind al geruime tijd in een perspectief biedend pleeggezin verblijft en er geen of onvoldoende zicht is op terugplaatsing, het belang van het kind vergt dat het zich in dit pleeggezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen. Om hieraan te voldoen moet er duidelijkheid omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind bestaan. Zolang er nog reële mogelijkheden tot terugplaatsing aanwezig zijn, brengt het in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de vrijheden van de mens en de fundamentele vrijheden verankerde recht van ouders en kind op respect van het tussen hen bestaande familie- en gezinsleven mee dat de toepassing van een kinderbeschermingsmaatregel gericht is op een uiteindelijke hereniging met de ouders. Door de staat moeten in die situatie in het kader van de maatregel van kinderbescherming passende maatregelen genomen worden om in het belang van ouders en kind een hereniging te bewerkstelligen. Dit is echter anders indien thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort. In dat geval blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedings-perspectief voortduren. De minderjarigen worden keer op keer belast met de zittingen (en de voorbereidingen daarop) met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. De minderjarigen hebben de leeftijd bereikt dat zij worden opgeroepen om te worden gehoord en hoe zeer hen ook kan zijn verteld dat hun situatie niet zal wijzigen, dit brengt mogelijk onrust en onzekerheid voor hen mee. Naar het oordeel van het hof wordt onder de gegeven omstandigheden aan de belangen van de minderjarigen bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en duidelijkheid over hun toekomstperspectief een zwaarder wegende betekenis toegekend dan aan het recht van de moeder om met het gezag te blijven belast.
11. Het hof merkt – wellicht ten overvloede – op dat het beëindigen van het gezag van de moeder over de minderjarigen niet in de weg staat aan de omgang tussen de minderjarigen en de moeder en de eventuele uitbreiding daarvan. Ook staat het beëindigen van het gezag van de moeder over de minderjarigen, mede gelet op de familierelatie tussen de voogdes en de moeder, er niet aan in de weg dat de moeder waar mogelijk blijvend betrokken zal worden bij essentiële zaken die de minderjarigen betreffen. Naar het oordeel van het hof zal aan de feitelijke situatie voor de moeder, waarin zij een ruime omgangsregeling heeft met de minderjarigen en waarin zij betrokken wordt bij zaken betreffende de minderjarigen, derhalve zeer weinig veranderen.
12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, E.A. Mink en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2016.