ECLI:NL:GHDHA:2016:367

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
BK-15/00305
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en winst uit onderneming voor advies- en coachingsactiviteiten

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkzaamheden van belanghebbende, die onder de naam [Y] advies- en coachingsopdrachten uitvoert, in het jaar 2011 een bron van inkomen vormen en of de daaruit voortvloeiende inkomsten als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt. Belanghebbende heeft in 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij de inspecteur de door belanghebbende aangegeven negatieve winst uit onderneming niet in aanmerking heeft genomen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Belanghebbende heeft sinds eind 2009 activiteiten verricht, maar de opbrengsten waren in de jaren 2009 tot en met 2014 zeer beperkt. In 2011 behaalde hij een opbrengst van € 1.100, maar had hij een negatief bedrag van € 14.198 als belastbare winst uit onderneming aangegeven. De inspecteur heeft betwist dat er sprake is van een bron van inkomen en heeft gesteld dat de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt.

Het Hof oordeelt dat er geen objectieve voordeelsverwachting is voor het jaar 2011, gezien de geringe omzet en de hoge kosten in de voorafgaande jaren. De activiteiten van belanghebbende zijn niet als een onderneming te kwalificeren, en de inspecteur heeft terecht de negatieve winst geweigerd. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00305

Uitspraak van 26 januari 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2015, nummer SGR 14/9787, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.430.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 november 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende verricht sinds eind 2009 onder de naam [Y] activiteiten, welke bestaan uit het uitvoeren van advies- en coachingsopdrachten in het kader van re-integratie en outplacement projecten voor mensen die als gevolg van een gezondheidsprobleem op afstand zijn komen staan van de arbeidsmarkt. Het bedrijf heeft een KvK-nummer en een website.
3.2.
Over de jaren 2009 tot en met 2014 heeft belanghebbende met de in 3.1 vermelde activiteiten de volgende opbrengsten en resultaten behaald:
Belastingjaar
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Opbrengst
€ 0
€ 840
€ 1.100
€ 0
€ 0
€ 1.920
Resultaat
€ -3.042
€ -1.740
€ -4.527
€ -7.900
€ -5.310
€ -1.613
Hierbij is geen rekening gehouden met de ondernemersaftrek en de mkb-winstvrijstelling.
3.3.
De in het onderhavige jaar (2011) behaalde opbrengst ten bedrage van € 1.100 vloeit voort uit één factuur, die ziet op de coaching van één cliënt (elf contactdata à € 100).
3.4.
Voor het jaar 2011 heeft belanghebbende ter zake van de in 3.1 vermelde activiteiten een negatief bedrag van € 14.198 als belastbare winst uit onderneming aangegeven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur dit bedrag niet in aanmerking genomen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de werkzaamheden die belanghebbende verricht onder de naam [Y] in het onderhavige jaar een bron van inkomen vormen, en zo ja, of deze inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de in 4.1 vermelde vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend. De Inspecteur heeft zich, mocht sprake zijn van een bron van inkomen, subsidiair op het standpunt gesteld dat de inkomsten moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.232.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
"3. Van een bron van inkomen is sprake indien wordt deelgenomen aan het economisch verkeer, daarmee voordeel wordt beoogd en dat voordeel ook redelijkerwijs is te verwachten. Partijen strijden over de vraag of positieve voordelen redelijkerwijs konden en kunnen worden verwacht.
4. [ Belanghebbende] stelt onder meer dat hij begin 2013 een nieuw verdienmodel heeft ontwikkeld, dat inmiddels in binnen- en buitenland wordt gebruikt, en dat daarmee in 2014 een positief voordeel is behaald. [De Inspecteur] heeft dit weersproken en onder meer aangevoerd dat uit de door [belanghebbende] in 2014 ingediende aangiften omzetbelasting iets anders blijkt.
5. Tot de gedingstukken behoort de kopie van één door [belanghebbende] aan een opdrachtgever uitgereikte factuur ter grootte van € 1.100. Op grond van wat partijen over en weer hebben aangevoerd acht de rechtbank niet aannemelijk dat de desbetreffende activiteiten van [belanghebbende] gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 hebben geleid tot een totaal aan opbrengsten dat de daarvoor gemaakte kosten overtreft. Uit hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd kan worden opgemaakt dat [belanghebbende] in 2014 zijn activiteiten nieuw leven heeft ingeblazen, maar daarmee is, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk geworden dat in 2011 redelijkerwijs kon worden verwacht dat [belanghebbendes] activiteiten in dat jaar of in de daaropvolgende jaren duurzaam positieve opbrengsten zouden opleveren. [De Inspecteur] heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de activiteiten geen bron van inkomen en evenmin een onderneming vormen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] het verlies terecht geweigerd. Het beroep is daarom ongegrond. "

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Een resultaat kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de in 3.1 vermelde activiteiten van belanghebbende in het economische verkeer zijn verricht en dat belanghebbende daarmee voordeel beoogde te behalen.
7.2.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707 en HR 15 juni 2012, nr. 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
7.3.
Aangezien belanghebbende een verlies in aanmerking wil nemen brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
7.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij vanaf 2009 onafgebroken bezig is geweest met zijn bedrijf. Aanvankelijk geschiedde dat via samenwerking met kantoor [A] , destijds gevestigd te [B] . Partijen beoogden met deze samenwerking een groot gebied te bedienen. Zowel in 2010 als in 2011 had belanghebbende één cliënt. Deze cliënten waren afkomstig van het UWV, maar vanwege de economische crisis heeft het UWV de destijds lopende budgetten voor re-integratieprojecten versneld afgebouwd, ingekrompen en herroepen. De samenwerking met het kantoor [A] is op een lager pitje komen te staan vanwege de teruglopende aanvoer van cliënten vanuit het UWV alsmede vanwege privé omstandigheden aan de zijde van [A] . Belanghebbende heeft vervolgens bij diverse gemeentes en het UWV meegedongen naar aanbestedingen van re-integratieprojecten. Tot op heden heeft dat geen vruchten afgeworpen en belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen tijd, geld en energie meer te steken in het doen van inschrijvingen op openbare aanbestedingen. Medio 2014 heeft belanghebbende een samenwerkingsafspraak gemaakt met Stichting [C] . Daarbij komt het initiatief vanuit de werknemer zelf. Belanghebbende beoordeelt zijn situatie en begeleidt de cliënt in het re-integratietraject. Facturering en betaling geschiedt pas enige maanden later, aangezien daarvoor de werkgever wordt benaderd. In het vierde kwartaal van 2014 heeft belanghebbende met betrekking tot de coaching van één cliënt inkomsten gegenereerd van € 1.920, maar waren de activiteiten per saldo niet winstgevend, omdat de kosten € 3.533 beliepen. Het jaar 2015 verwacht belanghebbende af te sluiten met een winst. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij twee facturen ten bedrage van respectievelijk € 1.500 en € 2.100, die zien op de coaching van twee cliënten in het jaar 2015, overgelegd. Voorts stelt belanghebbende dat hij de investeringskosten heeft teruggebracht. Voor het jaar 2016 verwacht belanghebbende, gelet op een sterke toename in de uitgifte van offertes, een verdubbeling van de omzet en van de winst. Belanghebbende heeft ter zitting voorts verklaard dat binnen het werkgebied waarin hij werkzaam is, het enige tijd duurt voordat men vertrouwen heeft gewonnen binnen de branche.
7.5.
In een structurele verliessituatie wordt de wil van de belastingplichtige om met bepaalde activiteiten voordeel te behalen, opzij gezet door de objectieve verwachting dat met de activiteiten redelijkerwijs geen voordeel kan worden behaald. In het onderhavige jaar, het daaraan voorafgaande jaar alsmede in het jaar 2014 heeft belanghebbende een zeer geringe omzet behaald en overtreffen de kosten de baten. In het jaar 2009 en de jaren 2012 en 2013 is zelfs in het geheel geen omzet behaald en zijn alleen maar kosten gemaakt ten bedrage van respectievelijk € 3.042 (2009), € 7.900 (2012) en € 5.310 (2013). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat - beoordeeld naar de situatie in het jaar 2011 en mede in het licht van feiten en omstandigheden uit latere jaren - in de toekomst met deze werkzaamheden een positieve opbrengst is te verwachten. De twee facturen die door hem in het jaar 2015 zijn uitgereikt, vormen daartoe onvoldoende bewijs, aangezien niets bekend is over de omvang van de kosten in 2015 en belanghebbende zijn stelling dat hij de kosten heeft teruggebracht niet heeft gestaafd met bewijs. Mogelijk werpt de samenwerkingsafspraak met de Stichting [C] - na een aanloopperiode en het winnen van het nodige vertrouwen in de branche - in het jaar 2016 zijn vruchten af. In het onderhavige jaar (2011) bestond daarop echter redelijkerwijs nog geen uitzicht, aangezien deze overeenkomst pas medio 2014 tot stand is gekomen. Gelet op het hiervoor overwogene is in het onderhavige jaar geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. De werkzaamheden vormen derhalve geen bron van inkomen en het negatieve resultaat daaruit kan mitsdien niet in aanmerking worden genomen.
Slotsom
7.6.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 26 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.