Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank onder 2 van haar vonnis vastgestelde feiten, nu de juistheid van die feiten in hoger beroep niet is bestreden. Het hof gaat voorts uit van het niet weersproken feit dat [appellante] sinds 15 december 2014 kantoor houdt te Den Haag.
2. Het gaat in deze zaak, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende. [appellante] stond vanaf 1987 ingeschreven als advocaat in het arrondissement Rotterdam. Tegen [appellante] is door de Orde van Advocaten, in de persoon van de toenmalige dekens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , in 2008 en in 2010 ambtshalve een tuchtklacht ingediend. [appellante] is van mening dat de Orde van Advocaten c.s., zowel door het indienen van deze tuchtklachten als op diverse andere punten, onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld waardoor zij schade heeft geleden. Zij vordert een verklaring voor recht, met een in goede justitie te bepalen bedrag aan schadevergoeding althans schadevergoeding op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3. Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het indienen van de ambtshalve tuchtklacht in 2008 door de toenmalige deken en het handelen rond het verdere verloop daarvan niet onrechtmatig was jegens [appellante] . [appellante] bestrijdt dit oordeel en concludeert (mvg nr 27) dat de ambtshalve tuchtklacht in 2008 is ingediend zonder voorafgaand deugdelijk onderzoek met hoor en wederhoor, dat de behandeling van de klacht door de Raad van Discipline op 12 april 2010, 4 oktober 2010 en 1 november 2010 zonder grond is aangehouden op verzoek van de deken, dat de deken in zijn hoger beroep tegen de tussenbeslissing van de Raad van Discipline niets aanvoert dat de gegrondheid van de in 2008 ingediende klacht onderbouwt, en dat de deken bij het indienen van dit hoger beroep zelfs toegeeft dat de reden van indiening van de ambtshalve klacht (teveel klachten tegen [appellante] ) allang niet meer bestaat echter zonder de klacht in te trekken. Het hof overweegt hierover het volgende.
4. De rechtbank heeft in haar vonnis (pagina 6) overwogen dat de deken bij zijn optreden beleidsvrijheid toekomt. Deze beleidsvrijheid houdt onder meer in dat de deken op basis van de belangen van de beklaagde advocaat, de rechtzoekende(n) en de eer van de stand van de advocatuur een afweging dient te maken of een kwestie ter kennis van de Raad van Discipline (en in hoger beroep van het Hof van Discipline) moet worden gebracht. Van onrechtmatig handelen is slechts sprake in geval van misbruik van procesrecht of misbruik van bevoegdheid. [appellante] heeft dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep in zoverre bestreden, dat zij heeft aangevoerd dat de beleidsvrijheid van de deken is begrensd, aangezien het indienen van een ambtshalve klacht door de deken strekkende tot schorsing/schrapping, zoals in dit geval, wordt gezien als een daad van vervolging, waarop de regels van het EVRM van toepassing zijn. Een dergelijk optreden dient met de nodige waarborgen omgeven te zijn; zo moet een deugdelijk onderzoek vooraf plaatsvinden en moet hoor en wederhoor worden toegepast. De Orde van Advocaten heeft de door [appellante] gestelde waarborgen niet betwist, maar stelt dat hieraan is voldaan. Het hof zal, gelet op het voorgaande, uitgaan van de door de rechtbank geformuleerde beleidsvrijheid, met inachtneming van de waarborgen zoals door [appellante] bepleit.
5. [appellante] voert in het kader van grief I aan dat er, gelet op het aantal tuchtrechtelijk gegrond verklaarde klachten tegen haar over een periode van ruim 15 jaar, geen sprake was van slechte praktijkvoering, laat staan van een structurele situatie die de ambtshalve klacht tot schorsing/schrapping in 2008 rechtvaardigde. Zij stelt dat geen van de klachten met haar praktijkvoering te maken had, zoals bedoeld in artikel 46 en 60b Advocatenwet. Bovendien heeft [appellante] een klachtgevoelige praktijk, met veel cliënten die psychische hulp en medicatie hebben. Tevens heeft [appellante] in 2006 een coach in de arm genomen in de persoon van mr. [...] , waarna het aantal klachten afnam. Op 19 maart 2008 heeft op verzoek van [appellante] een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en de toenmalig deken mr [geïntimeerde 1] , in welk gesprek de deken liet weten dat hij een ambtshalve klacht wilde indienen vanwege de hoeveelheid klachten uit het verleden. Afgesproken werd dat er geen nieuwe klachten meer mochten binnenkomen en dat lopende klachten ( [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] ) zouden worden afgehandeld (MvG, punt 11). Een dergelijke afspraak kon volgens [appellante] helemaal niet gemaakt worden, omdat het nooit te voorzien is of en waarom een cliënt een klacht indient. Aangezien er met de praktijkvoering niets mis was en er geen nieuwe klachten meer werden ingediend, is [appellante] van mening dat zij er geen rekening mee hoefde te houden dat de ambtshalve klacht nog zou worden ingediend. Het was dan ook voor haar volstrekt onverwacht dat de deken, zonder hoor en wederhoor en zonder deugdelijk onderzoek, toch zijn ambtshalve klacht indiende. Daarbij legde de deken in strijd met de waarheid een lijst over met 78 klachten, terwijl het feitelijk maar om 21 echte klachten ging. In 2008 hield de Raad van Discipline de zaak aan om de gang van zaken met mr. [appellante] af te wachten. De deken ging van deze beslissing in hoger beroep, terwijl dit in strijd is met vaste rechtspraak. In oktober en november 2010 hield de Raad van Discipline op verzoek van de deken de zaak opnieuw aan, terwijl dit in strijd is met de uitspraak van 2 april 2010 in de Chedie-zaak dat een aanhangige tuchtzaak niet kan worden aangevuld met nieuwe dekenbezwaren. Tijdens de mondelinge behandeling bij de Raad van Discipline op 7 februari 2011 heeft de deken verklaard dat hij ermee kon leven als [appellante] advocaat bleef. Ten onrechte heeft de deken op dat moment zijn klacht tot schorsing niet ingetrokken. De uiteindelijke uitspraak van de Raad van Discipline, waarin de klacht gegrond werd bevonden, was voor [appellante] verbijsterend en zij is daarvan in hoger beroep gegaan.
6. [appellante] heeft erkend dat er in het verleden veel klachten tegen haar zijn ingediend. Als door de rechtbank vermeld en door [appellante] niet weersproken gaat het hof er van uit dat het een aantal van 21 tuchtrechtelijke klachten betrof, en dat het aantal tuchtrechtelijke uitspraken waarin klachten tegen [appellante] geheel of gedeeltelijk gegrond zijn verklaard ten tijde van het gesprek met de deken in maart 2008 al aanzienlijk was. Dat dit hoge aantal klachten geheel of vrijwel geheel veroorzaakt werd door de aard van haar praktijk, te weten het familierecht, en het relatief grote aantal cliënten met psychische problemen, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Het hof sluit zeker niet uit dat deze factoren van invloed zijn geweest op het aantal klachten, maar in het “Reflectieverslag coaching” dat door de coach van [appellante] , mr. [...] , op 17 augustus 2008 is opgesteld is duidelijk vermeld dat, kort gezegd, aan veel klachten het (conflict)gedrag van [appellante] ten grondslag lag, hetgeen zich bijvoorbeeld uitte in het starten van diverse incassoprocedures tegen enkele cliënten. [appellante] heeft er bovendien zelf op gewezen dat zij, in verband met het grote aantal klachten, mr. [...] als coach in de arm heeft genomen om haar communicatiestijl te verbeteren. Het resultaat hiervan was dat het aantal klachten tegen [appellante] fors is teruggelopen.
Het argument van [appellante] dat geen van de klachten te maken had met haar praktijkvoering, zoals bedoeld in artikel 46 en 60b Advocatenwet, wordt verworpen. Artikel 60b van de Advocatenwet spreekt van “een advocaat die tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen”. Hieronder dienen naar het oordeel van het hof niet alleen verstaan te worden het voeren van een zorgvuldige (financiële) administratie en het voldoen aan de opleidingseisen, maar ook de andere gedragingen waarop een advocaat tuchtrechtelijk kan worden aangesproken als omschreven in artikel 46 van de Advocatenwet. Dat het begrip “een behoorlijke uitoefening van de praktijk” in artikel 60b van de Advocatenwet beperkt moet worden uitgelegd, heeft [appellante] onvoldoende toegelicht en onderbouwd.
7. Vast staat dat op 19 maart 2008, na jaren van intensieve contacten, een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [appellante] , vergezeld van haar coach mr. [...] , en de toenmalig deken mr [geïntimeerde 1] , in welk gesprek de deken liet weten dat hij een ambtshalve klacht wilde indienen vanwege de grote hoeveelheid klachten die tegen [appellante] was ingediend. Afgesproken werd toen dat er geen nieuwe klachten meer mochten binnenkomen en dat lopende klachten ( [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] ) zouden worden afgehandeld. De stelling van [appellante] dat een dergelijke afspraak onrechtmatig is, omdat het nooit te voorzien is of en waarom een cliënt een klacht indient, wordt verworpen. Het gesprek van [geïntimeerde 1] met [appellante] en de in dit gesprek gemaakte afspraak moeten worden gezien in het kader van de actieve bemoeienis die van een deken verwacht mag worden. [appellante] kreeg hiermee bovendien de gelegenheid om, in het kader van hoor en wederhoor, te reageren op de mededeling van de deken dat hij voornemens was om een ambtshalve tuchtklacht in te dienen. Tevens bood de gemaakte afspraak haar de kans om de ambtshalve klacht te voorkomen door te laten zien dat haar conflictueuze wijze van communiceren met de hulp van haar coach mr. [...] inmiddels zodanig was verbeterd dat de reden voor het indienen van een dergelijke klacht was komen te vervallen. De rechtbank heeft, met toepassing van de Haviltex-maatstaf, de afspraak van maart 2008 uitgelegd in die zin dat het [appellante] bij het maken van deze afspraak duidelijk moet zijn geweest dat van haar verlangd werd dat zij zich minder conflictueus zou gaan opstellen tegenover haar cliënten en dat de Orde van Advocaten voortaan “rust in de tent” van [appellante] wilde. Nu [appellante] deze uitleg in hoger beroep niet heeft betwist, gaat ook het hof hiervan uit. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het in dit licht bevreemding wekt dat [appellante] in juni 2008, derhalve niet lang na het gesprek van 19 maart 2008, in de zaak [naam 4] een deurwaardersexploot heeft doen betekenen aan [naam 4] met daarin een schadeclaim ten bedrage van € 6.000,- zonder dat sprake was van een veroordelend vonnis of een andere executoriale titel, en dit terwijl de tuchtrechtelijke klacht ter zake van [naam 4] toen nog in behandeling was bij de Raad van Discipline. [appellante] had, gelet op de waarschuwing van de deken in het gesprek van 19 maart 2008 en de daarin gemaakte afspraken, redelijkerwijs moeten begrijpen dat een dergelijke conflictueuze handelwijze precies het soort gedrag betrof dat aanleiding was geweest voor de eerdere klachten en dat dit niet het vertrouwen zou wekken bij de deken dat haar wijze van communiceren in voldoende mate was verbeterd. Het verweer van [appellante] dat het ging om een ontwikkeling in een reeds bestaande klachtprocedure, en dat het daarom niet ging om een nieuwe klacht en dus niet relevant was in het licht van de op 19 maart 2008 gemaakte afspraken, wordt daarmee verworpen. Er was sprake van een nieuwe, op zichzelf klachtwaardige, gedraging die niet verenigbaar was met de in het gesprek van 19 maart 2008 gemaakte afspraken. [appellante] had dit redelijkerwijs moeten begrijpen. De rechtbank wijst er voorts terecht op dat mr. J. Brakke, die destijds optrad als advocaat van de voormalige cliënte van [appellante] , mevrouw [naam 1] , waarmee [appellante] in conflict was geraakt, zich in een brief van 24 juni 2008 (productie 2 bij conclusie van antwoord) bij de deken heeft beklaagd over het optreden van [appellante] , onder meer omdat [appellante] zonder toestemming confraternele correspondentie had overgelegd en omdat [appellante] niet naar waarheid had verklaard over een tussen hem en [appellante] gevoerd onderhandelingstraject. De feiten die mr. Brakke noemt in zijn brief zien op de periode van na de afspraak van maart 2008. Dat mr. Brakke aangeeft dat hij zelf geen tuchtklacht tegen [appellante] wil indienen omdat hij zijn tijd liever anders besteedt, doet aan de inhoud van zijn brief niet af. Uit de brief van 26 juni 2008 (productie 11 bij dagvaarding) blijkt dat de brief (met bijlagen) van mr. Brakke door de toenmalige deken mr. [geïntimeerde 1] in kopie aan [appellante] is gezonden, met de mededeling dat de inhoud ervan hem aanleiding gaf om zich te beraden over een aanvullende ambtshalve klacht. De Orde van Advocaten c.s. hebben bij memorie van antwoord gesteld dat alle (klacht)brieven in kopie aan [appellante] zijn verzonden, en dat [appellante] telkens in de gelegenheid is geweest om hierop te reageren. [appellante] heeft deze stelling niet gemotiveerd betwist. De stelling van [appellante] dat de dekenklacht van 1 augustus 2008 voor haar volstrekt onverwacht kwam, omdat zij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat zij aan de op 19 maart 2008 gemaakte afspraak had voldaan, wordt gelet op het bovenstaande verworpen. Dat sprake zou zijn geweest van een ondeugdelijk onderzoek en schending van het beginsel van hoor en wederhoor heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de deken in redelijkheid heeft mogen besluiten om een ambtshalve klacht tegen [appellante] in te dienen. Van misbruik van bevoegdheid is geen sprake.
8. De klacht van [appellante] dat de deken bij het indienen van zijn ambtshalve klacht aan de Raad van Discipline een lijst heeft overgelegd met 78 klachten tegen [appellante] , terwijl het feitelijk maar om 21 echte klachten ging, kan [appellante] niet baten. Wat hier ook van zij, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [appellante] hierdoor enige schade heeft geleden. Ook als wordt uitgegaan van 21 klachten doet dit niet af aan het oordeel van het hof dat de deken in redelijkheid heeft mogen besluiten om een ambtshalve klacht tegen [appellante] in te dienen.
9. Wat betreft de klachten in grief I die betrekking hebben op de wijze van procesvoering van de deken bij de Raad van Discipline, verwijst het hof naar hetgeen hieronder is overwogen en beslist bij de behandeling van grief IV.
10. Grief II betoogt dat de klachten van mevrouw [naam 6] (in 2008 ingediend), [naam 7] (in 2009 ingediend) en mr. [naam 9] (in 2010 ingediend) alle zijn gericht tegen [appellante] in haar hoedanigheid van vereffenaar van een nalatenschap, en niet in haar hoedanigheid van advocaat. Deze klachten hadden volgens [appellante] moeten worden ingediend bij de rechter-commissaris en niet bij de Orde van Advocaten.
Het hof overweegt dat niet duidelijk is tegen welk oordeel van de rechtbank de grief zich richt. Voor zover [appellante] wil betogen dat het niet mogelijk was om over haar handelen als vereffenaar een klacht in te dienen bij de Orde van Advocaten, en dat de deken dergelijke klachten derhalve niet in behandeling had mogen nemen, wordt de grief verworpen. Ook het handelen van [appellante] als vereffenaar kan op de voet van artikel 46 van de Advocatenwet onder het tuchtrecht vallen, namelijk indien sprake is van handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, waarmee het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
11. Grief III betoogt dat in 2010 door de heer [naam 8] RA een onderzoek is gedaan naar het financiële beheer door [appellante] als vereffenaar van de nalatenschap van [naam 7] . Volgens [appellante] was de rapportage positief voor haar. De deken was echter van mening dat uit het rapport bleek dat [appellante] in 2007 de boekhoudverordening had overtreden door een bedrag van ongeveer € 600.000,- op privédeposito’s te zetten in verband met een hoge rentevergoeding van 5%. [appellante] stelt dat zij dit heeft gedaan in overleg met en in het belang van de erfgenamen. In 2008 zijn, in overleg met de rechter-commissaris en mr. [naam 9], de privédeposito’s afgewikkeld en is een boedelrekening geopend. De deken heeft hierover echter in 2010 zijn tweede ambtshalve klacht ingediend. Deze klacht diende geen doel, het was spijkers op laag water zoeken en mosterd na de maaltijd, aldus [appellante] .
Het hof verwerpt de grief, nu [appellante] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft erkend dat het indienen van de tweede dekenklacht niet kan worden aangemerkt als onrechtmatige daad.
12. Grief IV klaagt er over dat de deken tijdens de procedure met betrekking tot de eerste dekenklacht uit 2008 bij de Raad van Discipline ten onrechte meermalen uitstel heeft gevraagd van de mondelinge behandeling. Doel van dit uitstel was, aldus [appellante] , dat de deken nog nieuwe, aanvullende klachten aan de oorspronkelijke klacht wilde toevoegen. Dit is echter niet toegestaan volgens de uitspraak in de Chedie-zaak. De deken kon dus helemaal geen uitstel vragen op die grond, en de Raad van Discipline mocht die gevraagde uitstellen ook niet verlenen. De rechtbank gaat dan ook uit van een onjuiste redenering bij het vragen om uitstel van de mondelinge behandeling op 12 april 2010, aldus [appellante] .
Het hof verwerpt zowel grief IV als de klachten uit grief I die zien op de wijze van procesvoering van de deken bij de Raad van Discipline. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van verwijt 4, dat het (meermalen) vragen om uitstel door de deken aan de Raad van Discipline van de in april 2010 geplande mondelinge behandeling in de procedure over de ambtshalve tuchtklacht uit 2008 niet als onzorgvuldig of onrechtmatig kan worden beschouwd. De dekenklacht was immers ingediend omdat tegen [appellante] in het verleden veel klachten door de Orde van Advocaten waren ontvangen. Voor de beoordeling van de ambtshalve tuchtklacht en de beslissing of een maatregel moest worden opgelegd aan [appellante] was mogelijk relevant of de situatie in de periode tussen het indienen van de klacht in 2008 en de mondelinge behandeling in 2010 wellicht was verbeterd, kortom: of er nog nieuwe, terechte, klachten waren ingediend. Aangezien het onderzoek van de deken naar deze klachten nog niet was afgerond, heeft hij aan de Raad van Discipline om uitstel van de mondelinge behandeling gevraagd. Dit was in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof een begrijpelijk en redelijk verzoek, en niet onrechtmatig, ook niet in het licht van de uitspraak in de Chedie-zaak. De Raad van Discipline heeft het uitstelverzoek gehonoreerd. Deze beslissing komt toe aan de Raad van Discipline. Daarbij is relevant dat, zoals de rechtbank heeft overwogen en [appellante] in hoger beroep niet heeft bestreden, gesteld noch gebleken is dat [appellante] destijds bij de Raad van Discipline bezwaar heeft gemaakt tegen het verzoek tot aanhouding van de zaak. In het midden kan blijven of, zoals [appellante] stelt, de deken in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline van 6 oktober 2008 tot aanhouding van de zaak niets aanvoert dat de gegrondheid van de in 2008 ingediende klacht onderbouwt, nu zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit enkele feit jegens [appellante] onrechtmatig zou zijn. Ook het feit dat de deken de ambtshalve klacht in een later stadium van de procedure, toen volgens [appellante] duidelijk was dat de reden van het indienen van de klacht niet meer bestond, niet heeft ingetrokken, levert geen misbruik van bevoegdheid op. Daarbij is van belang dat er inmiddels, in verband met de nalatenschap [naam 7] , enkele nieuwe klachten tegen [appellante] waren ingediend, te weten op 1 augustus 2008 een klacht van mevrouw [naam 6] en in december 2009 een klacht van mevrouw [naam 7] (welke klacht zij in oktober 2010 heeft ingetrokken), en dat bovendien uit het rapport van de heer [naam 8] RA van 2010 was gebleken dat [appellante] de Boekhoudverordening had overtreden. Dat de klachten van [naam 6] en [naam 7] zijn ingediend tegen [appellante] als vereffenaar van de nalatenschap brengt niet mee dat deze door de deken niet als zodanig mochten worden meegewogen, aangezien deze klachten (tevens) zagen op het schenden van het vertrouwen in de advocatuur. Uit de uitspraak van de Raad van Discipline van 2 mei 2011 (productie 7 bij conclusie van antwoord) blijkt dat de deken aan de Raad van Discipline had laten weten dat de praktijkvoering van [appellante] na oktober 2008 een stuk beter leek te gaan en dat er niet meer, zoals in het verleden, veel klachten waren binnengekomen, in verband waarmee hij zijn oorspronkelijke verzoek tot schrapping van het tableau heeft gewijzigd in een verzoek tot schorsing. Dit stond hem vrij. De deken was niet gehouden om zijn klacht volledig in te trekken.
13. In grief V klaagt [appellante] er – kort weergegeven – over dat er tijdens de afwikkeling van de nalatenschap van [naam 7] door de erfgenamen meermalen klachten zijn ingediend bij zowel de Haagse als de Rotterdamse Orde van Advocaten tegen de Belgische advocaat en mede-vereffenaar mr. [naam 9]. In plaats van deze klachten te onderzoeken, te trachten om deze in der minne te regelen en ze door te zenden naar de Raad van Discipline, zoals van een deken verwacht mag worden, zijn de klachten niet in behandeling genomen en zijn de erfgenamen doorverwezen naar de Antwerpse Orde en/of de rechter-commissaris. Als de dekens de klachten tegen mr. [naam 9] serieus in behandeling hadden genomen zou de erfenis [naam 7] al in 2010 afgerond zijn geweest en zouden de klachten tegen [appellante] van de baan zijn geweest. Anders dan de klachten tegen mr. [naam 9] zijn de klachten die tegen [appellante] zijn ingediend als vereffenaar wel uitgebreid in behandeling genomen.
Ook deze grief wordt verworpen. Voor zover de klachten tegen mr. [naam 9] uitsluitend betrekking hadden op zijn handelen als vereffenaar, heeft de deken klagers terecht doorverwezen naar de rechter-commissaris. Voor zover de klachten tevens zagen op een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, waarmee de klacht onder het bereik van het tuchtrecht voor advocaten kwam, heeft de deken klagers terecht doorverwezen naar de Antwerpse Orde aangezien mr. [naam 9] een Belgische advocaat is die niet is ingeschreven op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten en derhalve niet valt onder het Nederlandse tuchtrecht. De Haagse en Rotterdamse deken waren evenmin gehouden om ter zake van deze klachten een bemiddelingsgesprek te voeren.
14. Grief VI heeft betrekking op de klacht die in 2011 door de heer [naam 10] tegen [appellante] is ingediend. De grief klaagt er over dat de Orde van Advocaten verzuimd heeft om een wettelijk voorgeschreven bemiddelingsgesprek te voeren, en dat de deken de interne klachtprocedure van [appellante] heeft gefrustreerd door de klacht in behandeling te nemen en niet eerst de procedure via de klachtenfunctionaris van [appellante] af te wachten.Ook deze grief kan niet slagen. Van een verplichting van de deken om, indien een klacht wordt ingediend bij de Orde van Advocaten, deze klacht niet direct in behandeling te nemen maar eerst de interne klachtprocedure via de kantoorklachtenregeling af te wachten, is geen sprake. Het hof overweegt dat het wel tot de taken van de deken behoort om ingeval van een klacht tegen een advocaat hierin een actieve bemoeienis te hebben. Zo dient hij onder meer een onderzoek in te stellen naar de klacht, en kan hij trachten om de klacht in der minne te schikken. Dit betekent echter niet dat de deken in alle gevallen een bemiddelingsgesprek moet voeren. Daarbij merkt het hof op dat het huidige artikel 46d van de Advocatenwet in 2008 nog niet in werking was getreden, en dat de beslissing van de deken om al dan niet een bemiddelingspoging te doen blijkens de uitspraak van de Raad van Discipline van 22 februari 2012, ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2481, valt binnen zijn beleidsvrijheid. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank op dit punt. Voor zover [appellante] in haar memorie van grieven ervan uitgaat dat een bemiddelingsgesprek wettelijk is voorgeschreven, faalt de grief. 15. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven falen. Voor zover [appellante] , naast de grieven, nog andere klachten heeft geuit over het handelen van de Orde van Advocaten c.s. gaat het hof hieraan voorbij, nu [appellante] deze klachten niet duidelijk als (aanvullende) grondslag voor haar vordering naar voren heeft gebracht en deze derhalve onvoldoende kenbaar waren voor zowel de wederpartij als het hof.
16. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, inclusief de gevorderde nakosten.