ECLI:NL:GHDHA:2016:3450

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
200.201.034 / 01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gratieverzoek wegens medische omstandigheden en de mogelijkheid van intrekking van de schorsing

In deze zaak heeft [appellant], verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Arnhem Zuid, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. Het hoger beroep betreft een gratieverzoek van [appellant] op medische gronden, waarbij hij verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling totdat zijn medische behandelingen zijn afgerond. De voorzieningenrechter had deze vorderingen afgewezen, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat de beroepsprocedure bij de Raad voor de Strafrechttoepassing & Jeugdbescherming (RSJ) met voldoende waarborgen is omkleed, waardoor de weg naar de burgerlijke rechter in beginsel is afgesloten. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de beslissing van de voorzieningenrechter om de vorderingen af te wijzen rechtmatig is. Het hof heeft ook overwogen dat de minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid heeft om de tenuitvoerlegging van straffen op te schorten, maar dat dit in dit geval niet aan de orde is, gezien de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.201.034/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/516417 / KG ZA 16-984

arrest van 29 november 2016

inzake

[appellant] ,

verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Arnhem Zuid, te Arnhem,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.R. Roethof te Arnhem,
tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

1. Bij appeldagvaarding van 7 oktober 2016 (met producties) heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 21 september 2016. In de appeldagvaarding heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Hij heeft voorts verzocht om behandeling van de zaak als spoedappel, welk verzoek is toegewezen. De Staat heeft vervolgens de grieven bij memorie van antwoord (met één productie) bestreden. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
[appellant] onderging in ieder geval ten tijde van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg een vrijheidsstraf van 6 jaar, met aftrek, wegens diefstal onder verzwarende omstandigheden, diefstal met geweld en afpersing. Aansluitend diende [appellant] gevangenisstraffen te ondergaan van 60 en 90 dagen in verband met de herroeping van voorwaardelijke invrijheidstellingen, respectievelijk 56 en 15 dagen vervangende hechtenis, en 5 dagen subsidiaire hechtenis.
[appellant] is in mei 2013 gediagnosticeerd met de ziekte Hodgkin lymfoom stadium IV, B Unfavorable, IPS3. In verband met deze ziekte heeft [appellant] diverse medische behandelingen ondergaan.
In november 2015 zijn de klachten van [appellant] teruggekeerd. Thans is bij hem weer dezelfde ziekte geconstateerd en dient hij opnieuw een medische behandeling te ondergaan.
Op 29 februari 2016 heeft de toenmalig advocaat van [appellant] aan de directeur van de Penitentiaire Inrichting Arnhem Zuid (hierna: de PI) op grond van artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting verzocht de straf van [appellant] te onderbreken om hem in staat te stellen de benodigde medische behandelingen te ondergaan en thuis van die behandelingen te herstellen. Op 14 maart 2016 is besloten de straf van [appellant] voor 90 dagen te onderbreken. Op 15 juni 2016 is die strafonderbreking op dezelfde medische gronden met 90 dagen verlengd tot 14 september 2016.
Op 12 april 2016 heeft de toenmalig advocaat van [appellant] op medische gronden een gratieverzoek met betrekking tot meerdere zaken ingediend bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Dienst Justis. Bij brief van 15 april 2015 heeft diezelfde advocaat verzocht om opschortende of schorsende werking aan de gratieverzoeken toe te kennen. Bij brief van 15 juni 2016 is door Dienst Justis aan [appellant] meegedeeld dat, met toepassing van artikel 559a van het Wetboek van Strafvordering en gelet op de overgelegde medische stukken, besloten is de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen waarvoor gratie mogelijk is op te schorten gedurende de looptijd van die gratieverzoeken.
Op 18 mei 2016 is [appellant] betrokken geweest bij een schietincident, waarbij hij verwondingen heeft opgelopen. De start van de chemokuren is hierdoor uitgesteld.
Bij brief van 12 juli 2016 heeft de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inlichtingen (DJI) [appellant] onder meer als volgt bericht:
“Op grond van informatie vanuit de PI blijkt dat u tijdens uw verblijf thuis uw vriendin meermalen zou hebben bedreigd en mishandeld, waardoor zij de woning heeft verlaten en is ondergedoken.
Ook blijkt dat u op 21-06-2016, 28-06-2016 en 05-07-2016 niet op de afspraken m.b.t. het ondergaan van een chemokuur bent verschenen.
De directeur van de PI Arnhem verzoekt op grond van bovenstaande informatie de strafonderbreking in te trekken.
Gelet op de gewijzigde omstandigheden waaruit blijkt dat u niet op de behandelafspraken m.b.t. het volgen van de chemokuur bent verschenen en omdat er vraagtekens zijn over uw gewelddadige gedrag naar uw partner, trek ik de verleende strafonderbreking, verleend op 15-06-2016, in.
De gronden tot het verlenen van de strafonderbreking zijn vervallen en daarnaast is er geen vertrouwen meer in het goed verloop van vrijheden.
Tevens blijkt dat u op 18-07-2016 de eerste chemokuur gaat volgen. De directeur van de PI zal indien er een medische noodzaak aanwezig is, zorgen dat u hierbij aanwezig kunt zijn.”
[appellant] heeft zich op 13 juli 2016 gemeld bij de PI.
Bij brief van 14 juli 2016 heeft Dienst Justis [appellant] bericht dat de beslissing van 15 juni 2015, inzake de opschorting van de vrijheidsstraffen gedurende de behandeling van de gratieverzoeken, niet in stand kan blijven, nu het in verband met het vervallen van de gronden voor strafonderbreking niet langer hoogstwaarschijnlijk wordt geacht dat aan [appellant] gratie wordt verleend.
Op 15 juli 20016 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen de beslissing van 12 juli 2016 bij beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechttoepassing & Jeugdbescherming (RSJ). Bij uitspraak van 1 augustus 2016 heeft de RSJ het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Op 31 augustus 2016 is het gratieverzoek van [appellant] , voor zover het betrekking heeft op de zaak met nummer 21/000301-11, door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen.
3. [appellant] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen tot:
- primair: onmiddellijke invrijheidstelling van [appellant] totdat de medische behandelingen van [appellant] zijn afgerond, zulks eventueel onder het stellen van bijkomende voorwaarden aan deze vrijlating;
- subsidiair: onverwijlde intrekking van het besluit tot opheffing van de strafonderbreking totdat de termijn voor maximale strafonderbreking is verstreken, alsmede tot onverwijlde intrekking van het besluit tot intrekking van de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen totdat onherroepelijk op de gratieverzoeken is beslist,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.
5. [appellant] vordert in hoger beroep dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en dat zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen alsnog worden toegewezen. Hij vordert voorts dat de Staat wordt veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
6.
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de beroepsprocedure bij de RSJ heeft te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, waardoor in dit kort geding niet meer kan worden geoordeeld over de beslissing van 12 juli 2016 tot intrekking van de strafonderbreking. [appellant] voert in dit verband aan dat de beroepsprocedure bij de RSJ niet kan leiden tot oplegging van een dwangsom aan de Staat, en dat hij daarvoor is aangewezen op de burgerlijke rechter. Met
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de minister een grote beleidsvrijheid toekomt bij de beslissing om tot intrekking van een opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf over te gaan. [appellant] voert in dit verband aan dat de wet niet voorziet in de bevoegdheid om tot intrekking van een eenmaal verleende schorsing van een vrijheidsstraf over te gaan. Hij voert verder aan dat aan een dergelijke beslissing geen andere feiten ten grondslag kunnen liggen dan de medische feiten die tot de schorsing aanleiding hebben gegeven.
Grief 3richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat “nieuwe punten” in de brief van 8 september 2016 van de advocaat van [appellant] buiten beschouwing moeten worden gelaten en tegen het oordeel dat [appellant] zou hebben erkend dat hij eerst vervangende hechtenis dient uit te zitten voordat tot invrijheidstelling kan worden overgegaan. Met
grief 4komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is dat lopende gratieverzoeken zullen worden afgewezen, terwijl
grief 5is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
7. Bij de beoordeling van grief 1 stelt het hof voorop dat tegen de beslissing van 12 juli 2016 tot intrekking van de strafonderbreking van [appellant] , de beroepsprocedure bij de RSJ heeft open gestaan. [appellant] bestrijdt terecht niet dat de rechtsgang bij de RSJ met voldoende waarborgen is omkleed. Daarmee is in beginsel de weg naar de burgerlijke rechter afgesloten. Dat wordt niet anders door het feit dat [appellant] in de beroepsprocedure bij de RSJ geen dwangsom kan vorderen. Ook wanneer de burgerlijke rechter gehouden is te oordelen over een gevorderde dwangsom, brengt dat niet mee dat de burgerlijke rechter ook moet oordelen over een besluit waartegen een met voldoende waarborgen omklede andere rechtsgang heeft open gestaan. Grief 1 stuit daarop af en in dit geding moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de beslissing van 12 juli 2016. Voor zover de subsidiaire vordering op dit besluit betrekking heeft, kan deze dus ook in hoger beroep niet worden toegewezen; datzelfde geldt reeds om die reden voor de in dat verband gevorderde dwangsom.
8. De Staat heeft in hoger beroep zijn verweer gehandhaafd dat in het geval de tenuitvoerlegging van de straffen waarvoor gratie mogelijk is opnieuw zou (dienen te) worden geschorst gedurende de behandeltijd van de gratieverzoeken, [appellant] gedetineerd moet blijven omdat alsdan de zaken waarvoor géén gratie mogelijk is, ten uitvoer moeten worden gelegd, terwijl voorts de zaak waarin reeds in afwijzende zin op het gratieverzoek is beslist, ten uitvoer moet worden gelegd. [appellant] is in de toelichting op zijn derde grief onder meer op dit verweer ingegaan. Hij betoogt dat de zaken die ten uitvoer zouden kunnen worden gelegd alle betrekking hebben op vervangende hechtenis. De zaken waarvoor nog een gratieverzoek loopt, komen daarom eerder voor tenuitvoerlegging in aanmerking. Als voor die zaken de tenuitvoerlegging wordt geschorst of opgeschort, zo stelt [appellant] , dan is de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis nog niet mogelijk en dient hij in vrijheid te worden gesteld.
9. Het hof verwerpt dat betoog. Als met [appellant] moet worden aangenomen dat de tenuitvoerlegging van de zaken waarin nog op het gratieverzoek moet worden beslist, moet worden geschorst op opgeschort, betekent dit dat die zaken thans niet (verder) ten uitvoer kunnen worden gelegd. Uit de Aanwijzing executie waarop [appellant] zich beroept, volgt niet dat vervangende hechtenis in andere zaken dan ook niet ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Voor een dergelijke conclusie bestaat ook geen grond aangezien voor die zaken, naar [appellant] niet heeft weersproken, geen gratie mogelijk is, en dus niet is in te zien waarom de tenuitvoerlegging van die straffen zou kunnen worden beïnvloed door een gratieverzoek in een andere zaak. Nu [appellant] niet stelt dat de vervangende hechtenis op andere gronden niet ten uitvoer zou kunnen worden gelegd, betoogt de Staat dus terecht dat de primaire vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling reeds hierop afstuit. Voor zover grief 3 hierop betrekking heeft, faalt deze daarom.
10. Bij die stand van zaken bestaat er op dit moment geen (spoedeisend) belang bij beoordeling van de subsidiaire vordering tot intrekking van het besluit tot intrekking van de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen totdat onherroepelijk op het gratieverzoek is beslist, omdat die beoordeling hoe dan ook niet tot toewijzing van de primaire vordering kan leiden. Grief 2, die hierop betrekking heeft, kan daarom strikt genomen onbesproken blijven. Omdat te voorzien is dat de door grief 2 aan de orde gestelde vraag in ieder geval binnen afzienbare tijd weer actueel wordt, zal het hof daar niettemin op ingaan.
11. Uit het bepaalde in artikel 559a, tweede lid, Sv volgt dat de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) kan bepalen dat de tenuitvoerlegging van straffen wordt opgeschort of geschorst in die gevallen waarin de wet aan een gratieverzoek geen opschortende werking verbindt. In de Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument (Stcrt. 2011, 1213; hierna: de Beleidsregels) is opgenomen dat de minister slechts bij hoge uitzondering van deze bevoegdheid gebruik maakt en dat daarbij als bepalend criterium heeft te gelden of het aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek zal worden ingewilligd. Een van de omstandigheden die daarbij aan de orde kunnen komen, is het feit dat de veroordeelde een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft. [appellant] heeft in dit geding niet aangevoerd dat de wijze waarop in de Beleidsregels invulling is gegeven aan de bevoegdheid van artikel 559a Sv, onrechtmatig is.
12. Blijkens artikel 559a, derde lid, Sv, duurt de opschorting of schorsing totdat op het verzoekschrift tot gratie is beslist. Anders dan [appellant] betoogt, kan daaruit niet worden afgeleid dat intrekking van de beslissing tot schorsing of opschorting onder geen omstandigheden mogelijk is. Dat zou immers betekenen dat gedurende de behandeling van het verzoekschrift geen rekening kan worden gehouden met na de schorsing opgetreden of gebleken omstandigheden waaruit volgt dat niet langer hoogstwaarschijnlijk is dat de gratie zal worden verleend. Een dergelijke conclusie is, mede gelet op de grote beleidsvrijheid die de minister heeft bij zijn beslissing om al dan niet tot schorsing of opschorting over te gaan, niet aanvaardbaar, mede omdat een andere opvatting zich niet goed verhoudt tot de plicht een rechterlijke veroordeling ten uitvoer te leggen. Dat betekent dat het bepaalde in artikel 559a, derde lid, Sv aldus moet worden uitgelegd dat de opschorting of schorsing in ieder geval eindigt op het moment waarop op het verzoekschrift tot gratie wordt beslist, maar dat een eerdere intrekking van die beslissing niet is uitgesloten.
13. Het hof is met de Staat van oordeel dat het feit dat het gratieverzoek van [appellant] in één van de zaken is afgewezen, voorshands de conclusie rechtvaardigt dat het niet hoogstwaarschijnlijk is dat de op dezelfde gronden gebaseerde gratieverzoeken in de andere zaken zullen worden toegewezen. Grief 2 stuit daarop af. Voor zover grief 4 op dit onderwerp betrekking heeft, geldt voor die grief hetzelfde.
14. Voor zover grief 3 betrekking heeft op de beslissing van de voorzieningenrechter om bepaalde stellingen van [appellant] buiten beschouwing te laten, bestaat bij die grief geen belang aangezien [appellant] die stellingen in hoger beroep aan het hof heeft kunnen voorleggen. Voor zover moet worden aangenomen dat [appellant] de in zijn brief van 8 september 2016 opgenomen stellingen ook in hoger beroep handhaaft, is het hof van oordeel dat het in die brief beschreven incident met betrekking tot het vervoer naar het ziekenhuis, wat daar ook van zij, tegenover het verweer van de Staat niet de conclusie rechtvaardigt dat [appellant] in detentie verstoken zou zijn van de benodigde zorg. Ook die stelling kan de vordering dus niet dragen en voor zover in grief 4 hetzelfde naar voren wordt gebracht, faalt die grief. Hetgeen [appellant] in de brief van 8 september 2016 naar voren heeft gebracht met betrekking tot de beslissing van 12 juli 2016 tot beëindiging van de strafonderbreking, stuit af op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot die beslissing.
15. Het hof passeert het betoog van [appellant] dat het voor hem onmogelijk zal zijn om na zijn behandeling (alsnog) detentie te ondergaan, aangezien dat betoog niet is onderbouwd en het bovendien betrekking heeft op een toekomstige onzekere situatie die alsdan beoordeeld zal moeten worden.
16. Het bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat er binnen de kaders van dit spoedappel geen ruimte is voor nadere bewijslevering.
17. Het bovenstaande brengt mee dat de grieven niet tot resultaat kunnen leiden. Grief 5, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, faalt daarom ook. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 21 september 2016;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 718,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, E.M. Dousma-Valk en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.