ECLI:NL:GHDHA:2016:3446

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
200.179.886/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pleziervaartuigenverzekering en brandstichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Allianz c.s. tegen drie vonnissen van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot een pleziervaartuigenverzekering. De zaak draait om de vraag of de brand die op 23 februari 2011 aan boord van het schip van [geïntimeerde] is ontstaan, opzettelijk door hem is gesticht. Allianz c.s. heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, waarbij zij de rechtbank verwijt dat zij niet voldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van brandstichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de brand niet opzettelijk was veroorzaakt en dat [geïntimeerde] recht had op schadevergoeding. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de deskundigenrapporten in overweging genomen. De deskundige, ir. J.H.L.M. Lelieveld, heeft geconcludeerd dat er geen sluitend bewijs is voor brandstichting, maar dat er ook geen technische oorzaak kan worden uitgesloten. Het hof heeft de grieven van Allianz c.s. verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, waarbij het hof de schadevergoeding voor de cascoschade en inboedelschade heeft vastgesteld op respectievelijk € 2.410.720,- en € 239.180,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft Allianz c.s. veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.179.886/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/392600 / HA ZA 11-2208

arrest van 29 november 2016

inzake

1. Allianz Benelux N.V., h.o.d.n. Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.,

gevestigd te Brussel, België,

2. Reaal Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Alkmaar,

3. HDI Gerling Verzekeringen N.V.,

gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: Allianz c.s., en afzonderlijk achtereenvolgens Allianz, Reaal en HDI,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T. van der Valk te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 30 oktober 2015 is Allianz c.s. in hoger beroep gekomen van drie door de rechtbank Rotterdam, team handel, tussen partijen gewezen vonnissen van 1 mei 2013 en 24 juli 2013 en 30 september 2015. In het exploot heeft Allianz c.s. vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met een productie heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 9 september 2016 nog twee producties in het geding gebracht. Allianz c.s. heeft bij H12-formulier van 13 september 2016 nog vier producties overgelegd.
Vervolgens hebben partijen op 27 september 2016 de zaak doen bepleiten, Allianz c.s. door mr. D. Knottenbelt, advocaat te Rotterdam, en [geïntimeerde] door mr. T. van der Valk, advocaat te Rotterdam, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 1 mei 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
[geïntimeerde] heeft met ingang van 4 december 2009 bij Allianz c.s. een pleziervaartuigenverzekering (hierna: de verzekering) afgesloten met als verzekerd object een Urker viskotter met de naam [naam pleziervaartuig] . Het verzekerd belang bedraagt € 5000,- (wettelijke aansprakelijkheid), € 2.700.000,- (casco) en € 273.976,- (inboedel). De verzekering biedt in beginsel dekking voor schade, veroorzaakt door brand.
2.2
Allianz, Reaal en HDI hebben een aandeel in de polis van respectievelijk 35%, 35% en 30%.
2.3
In de op de verzekering van toepassing zijnde voorwaarden wordt, voor zover relevant, vermeld:
“(…) Artikel 5 Uitsluitingen
5.1.
Algemeen
De verzekering geeft geen dekking, indien:
(…)
5.1.6.
Opzet
de schade met opzet of met uitdrukkelijk goedvinden van verzekerde is veroorzaakt;
(…)”
2.4
Op 23 februari 2011 is brand uitgebroken aan boord van de [naam pleziervaartuig] .
2.5
Bij brief van 18 mei 2011 heeft Allianz, mede namens Reaal en HDI aan [geïntimeerde] medegedeeld, voor zover relevant:
“(...) Op woensdag 23 februari 2011 is brand uitgebroken in het motorjacht [naam pleziervaartuig] , gelegen in de jachthaven van Port de Maó op Menorca (Spanje).
Wij hebben aanleiding gezien een onderzoek te doen naar omstandigheden waaronder de brand is ontstaan. (…)
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden concluderen wij tot het zwaarwichtig vermoeden dat u de hand in de brand heeft gehad.
Dat betekent dat u geen recht hebt op aanspraak onder de door u hij ons afgesloten polis, ter zake van het schip. (…)”
2.6
Zowel in opdracht van [geïntimeerde] als in opdracht van Allianz c.s., is door deskundigen onderzoek verricht naar de oorzaak van de brand en/of de omstandigheden waaronder deze brand heeft plaatsgevonden en is daarover gerapporteerd. Tevens hebben deze deskundigen elkaars rapporten geanalyseerd en becommentarieerd.
2.7
In opdracht van Allianz c.s. hebben de volgende deskundigen gerapporteerd:
- Dekra Experts B.V. (hierna: Dekra)
- Gorissen & Van der Zande (hierna: Gorissen) en
- Hagens Consult (hierna: Hagens)
In opdracht van [geïntimeerde] is gerapporteerd door de deskundigen
- Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer),
- Efectis Nederland (hierna: Efectis),
- CED Forensic B.V. (hierna: CED) en
- dr. J. Cordonnier van Eurofins.
2.8
In opdracht van [geïntimeerde] heeft Eelsing Expertise & Taxaties onderzoek verricht naar de omvang van de schade en hierover gerapporteerd. Het rapport van Eelsing van 25 augustus 2011 vermeldt, voor zover relevant:
“(…) RESUME
- reparatie casco / machinerieën, inclusief slepen € 2.410.720,00
- inboedel / inventaris € 239.180,00
-------------------
Totaal, exclusief BTW € 2.649.900,00
(…)”
3.1
[geïntimeerde] heeft na wijziging van eis gevorderd, samengevat, Allianz en Reaal ieder te veroordelen tot betaling van 35% van – primair – € 3.521.248,62 dan wel – subsidiair – € 3.498.553,71 en HDI te veroordelen tot betaling van 30% van – primair – € 3.521.248,62 dan wel – subsidiair – € 3.498.553,71, te vermeerderen met wettelijke rente over de respectievelijke bedragen en met hoofdelijke veroordeling van Allianz c.s. in de proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
3.2
De rechtbank heeft, nadat zij een deskundige had benoemd die heeft gerapporteerd over de oorzaak van de brand, bij vonnis van 30 september 2015 diens bevindingen overgenomen en Allianz en Reaal ieder veroordeeld tot betaling van 35% van € 3.108.595,50, HDI veroordeeld tot betaling van 30% van € 3.108.595,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.973.976,-- vanaf 18 mei 2011 en over € 134.619,50 vanaf 18 februari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, Allianz c.s. veroordeeld in de proceskosten, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3
In hoger beroep vordert Allianz c.s., samengevat, de vonnissen van 1 mei 2013, 24 juli 2013 en 30 september 2015 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling al hetgeen Allianz c.s. ingevolge het vonnis van 30 september 2015 aan [geïntimeerde] mocht hebben betaald, vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente voor het geval deze kosten niet tijdig worden voldaan.
4.1
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de brand aan de [naam pleziervaartuig] opzettelijk door [geïntimeerde] is gesticht, zoals Allianz c.s. heeft gesteld. Zou [geïntimeerde] de schade waarvan hij vergoeding vordert inderdaad zelf met opzet hebben veroorzaakt, dan moeten zijn vorderingen worden afgewezen. De stelplicht en bewijslast hiervan rusten op Allianz c.s. De door de rechtbank benoemde deskundige, ir. J.H.L.M. Lelieveld (hierna: Lelieveld), werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, heeft na bestudering van de rapporten van de door partijen zelf ingeschakelde deskundigen en de verdere aan hem verstrekte gegevens, opgesomd op blz. 5-6 van zijn deskundigenbericht, op de navolgende hem gestelde vragen als volgt geantwoord:
“1. Kunt u op basis van het dossier concluderen of de brand is aangestoken? Graag uw antwoord toelichten.
De (technische) bevindingen zoals uiteengezet in hoofdstuk 4 en geïnterpreteerd in hoofdstuk 5 passen bij een scenario waarin de brand is aangestoken.
2. Kunt u op basis van het dossier concluderen of de brand is ontstaan door een technische oorzaak? Graag uw antwoord toelichten.
De (technische) bevindingen zoals uiteengezet in hoofdstuk 4 en geïnterpreteerd in hoofdstuk 5 kunnen passen bij een scenario waarin de brand is ontstaan door een technische oorzaak.
3. Kunt u bij de voorgaande vragen aangeven met welke mate van zekerheid u zich hierover kunt uitlaten? Graag uw antwoord toelichten.
Er zijn teveel aspecten door de verschillende brandonderzoekers ter plaatse onvoldoende onderzocht om gefundeerd een mate van zekerheid aan te kunnen geven.
4. Heeft u overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
Het meest opvallende bij de analyse van het dossier en de standpunten van de verschillende partijen was dat hoofdzakelijk algemeenheden worden aangevoerd. Dat is echter niet voldoende. Het gaat om de toepassing ervan in deze specifieke situatie.”
In bijlage 4 bij het deskundigenrapport heeft Lelieveld op blz. 6 in reactie op opmerkingen van partijen onder meer geschreven:
“Ik geef ook aan dat niet alle sporen volledig te verklaren zijn, maar dat komt bij een brand, en zeker bij een intensieve en langdurige brand zoals deze, altijd in een bepaalde mate voor. (…)
Het feit dat de onderzoeksbevindingen het beste passen bij brandstichting wil nog niet zeggen dat de brand ook werkelijk door brandstichting is ontstaan. Ik heb in mijn rapportage naar mijn mening voldoende aangegeven dat er ook reële andere alternatieve mogelijkheden zijn.”
4.2
[geïntimeerde] voert aan dat de door Allianz c.s. aangevoerde grieven niet behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, nu niet kenbaar is tegen welke overwegingen van de rechtbank Allianz c.s. bezwaren aanvoert. Het hof verwerpt dit verweer. Uit hetgeen [geïntimeerde] in reactie op de grieven naar voren brengt blijkt genoegzaam dat hem duidelijk is wat Allianz c.s. met de grieven heeft beoogd.
Grief 1
4.3
Grief 1 houdt in dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.8 ten onrechte heeft geoordeeld dat (i) zij een beperkte motiveringsplicht had wat betreft haar beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen, omdat (ii) hetgeen door verzekeraars bij conclusie na deskundigenbericht was aangevoerd niet kon worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundige.
4.4
Het hof stelt met betrekking tot de taak van de rechter bij de beoordeling van de bevindingen van een door de rechter benoemde deskundige in het licht van daartegen door partijen aangevoerde bezwaren – op het voetspoor van HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3519,
RvdW2011/916 – het volgende voorop. De rechter dient bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5172,
RAV2007/60). Indien de rechter in een geval dat de geleerde opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundigen, de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478,
NJ2004/74). Ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen, geldt voor de rechter een beperkte motiveringsplicht (vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4476,
NJ2011/121).
4.5
Allianz c.s. heeft in de toelichting op grief 1 aangevoerd dat zij specifieke bezwaren en deugdelijke argumenten heeft ingebracht tegen de zienswijze van Lelieveld dat er meerdere oorzaken van de brand kunnen zijn, zulks met name tegen de achtergrond dat het bewijs van brandstichting door Allianz c.s. ook geleverd kan worden door zwaarwichtige vermoedens gebaseerd op feitelijke omstandigheden, behoudens tegenbewijs door [geïntimeerde] . De rechtbank had deze specifieke bezwaren en argumenten niet mogen negeren, aldus Allianz, ook niet omdat daarvan door verzekeraars bewijs is aangeboden. Allianz c.s. wijst in het bijzonder op een negental door haar gestelde feitelijke omstandigheden (dagvaarding in hoger beroep onder 3.9) die in de beoordeling hadden moeten worden betrokken. Het hof overweegt met betrekking tot deze stellingen als volgt.
4.5.1
De brand is ontstaan in het kantoor.
Ook Lelieveld gaat ervan uit dat de brand in het kantoor is ontstaan of in elk geval de brandontwikkeling in aanvang daar heeft plaatsgevonden (rapport Lelieveld, blz. 34). Derhalve is hierin geen argument gelegen tegen de bevindingen van Lelieveld.
4.5.2
De vloerinbranding en daarmee ook het afdekken van de vloerbedekking met daarin de breekring, moet dus zijn ontstaan vóór het moment dat het bluswater voor de eerste keer over de vloer het kantoor instroomde.
Ook deze feitelijke stelling is door Lelieveld aan zijn bevindingen ten grondslag gelegd (rapport Lelieveld, blz. 36) en vormt als zodanig dan ook geen aanwijzing voor de onjuistheid van zijn bevindingen.
4.5.3
De meest eenvoudige verklaring voor dit brandbeeld is dat de vloerbedekking voor de kast in het kantoor reeds vóór de brand was afgedekt met de materialen (en dus ook de breekring) zoals die na de brand werd aangetroffen.
Ook dit gegeven is ontleend aan het rapport van Lelieveld (blz. 36). Lelieveld bespreekt niet alleen het meest eenvoudige scenario dat het hier bedoelde brandbeeld is ontstaan door brandstichting, maar noemt ook enige alternatieve verklaringen en acht deze reëel.
4.5.4
In het kantoor is een kledingstuk aangetroffen waarin zowel petroleum als dieselolie werd aangetoond.
Wederom gaat het om een feitelijke stelling die ook in het rapport van Lelieveld is opgenomen (blz. 44). Volgens Lelieveld is het moeilijk om daaraan harde conclusies te verbinden, nu dit enerzijds iets met het stichten van brand te maken kan hebben maar het kledingstuk anderzijds ook op het bluswater drijvende vloeistoffen kan hebben geabsorbeerd. Allianz c.s. maakt niet duidelijk wat er schort aan deze beoordeling door Lelieveld.
4.5.5
De breekring is deels gesmolten teruggevonden op het tapijt en onder eveneens deels gesmolten kunststof velletjes… Deze situatie kan eenvoudig ontstaan als de breekring reeds vóór de brand op het tapijt lag en werd afgedekt… In het andere scenario waarbij de breekring op het bluswater is aan komen drijven is dat lastiger… Het is dan vrijwel ondenkbaar dat een drijvende breekring dan tussen het tapijt en de daarop aanwezige materialen terechtkomt en vast smelt…bij een ontploffende jerrycan zal nooit de breekring van de schroefdop worden verbroken… De breekring komt alleen los van de schroefdop door deze te verdraaien.
Ook hier gaat het om bevindingen van Lelieveld en niet om argumenten daartegen. Volgens Lelieveld is de locatie waar de breekring gedeeltelijk is teruggevonden eenvoudiger te verklaren als wordt uitgegaan van brandstichting dan in een alternatief scenario, waarin de brand moet worden toegeschreven aan een technische oorzaak. Niettemin komt Lelieveld uiteindelijk op grond van een afweging van alle voorhanden gegevens tot de conclusie dat een technische oorzaak niet kan worden uitgesloten en dat teveel aspecten door de verschillende brandonderzoekers ter plaatse onvoldoende zijn onderzocht om gefundeerd een mate van zekerheid aan te kunnen geven voor het ene of het andere scenario.
4.5.6
Niet lang voor de brand zijn de jerrycans in het kantoor opgesteld, uit het rapport van Biesboer blijkt dat de jerrycans nieuw waren en bovendien geheel gesloten.
Tussen partijen is niet in geschil dat de jerrycans niet lang voor de brand in het kantoor zijn opgesteld, al zijn zij het er niet over eens wanneer dit precies is geweest. [geïntimeerde] betwist dat de jerrycans nieuw waren en geheel gesloten. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van Allianz c.s., is niet duidelijk – en licht Allianz c.s. in de toelichting op de grief ook niet toe – hoe hieruit een tegenargument voortvloeit tegen de bevindingen van Lelieveld.
4.5.7
De aangetroffen breekring is afkomstig van één van de met brandpasta gevulde jerrycans en proefondervindelijk is vastgesteld dat de breekring uitsluitend van de uitstroomopening afvalt indien die jerrycan ondersteboven wordt gehouden.
Allianz c.s. verwijst in dit verband naar blz. 7 van het rapport van Lelieveld, waar Lelieveld verwijst naar een achter zijn rapport gevoegde brief d.d. 27 oktober 2014 van Dekra aan Allianz. Uit die brief, en uit het eerdere onderzoek door Dekra waarnaar in die brief wordt verwezen, wordt evenwel niet duidelijk dat de breekring die gedeeltelijk is aangetroffen na de brand daadwerkelijk afkomstig moet zijn van één van de jerrycans die ten tijde van de brand in het kantoor aanwezig waren en waarom het niet zo kan zijn dat – zoals Lelieveld niet uitgesloten heeft geacht (p. 44) – de breekring ook van een andere jerrycan afkomstig geweest kan zijn. Nu een nadere toelichting op dit punt ontbreekt, acht het hof deze stelling onvoldoende onderbouwd. Met het tweede gedeelte van de stelling, dat de breekring uitsluitend van de uitstroomopening afvalt als de jerrycan ondersteboven wordt gehouden, wil Allianz c.s. kennelijk betogen dat de aanwezigheid van de breekring erop duidt dat een jerrycan ter plaatse ondersteboven is gehouden met het oog op brandstichting. In dit verband acht het hof van belang dat Lelieveld heeft opgemerkt: “Met betrekking tot de breekring kan ik nog aangeven dat het ook goed mogelijk is dat bij het normaal gebruik van een jerrycan (bijvoorbeeld voor het vullen van een rechaud) de breekring op deze plaats al eerder voor de brand terecht is gekomen. Als de dop van de jerrycan wordt afgedraaid zal de breekring los om de uitstroomopening zitten. Ik kan me hierbij voorstellen dat men voordat de brandpasta wordt uitgeschonken deze breekring met de hand eraf haalt en bijvoorbeeld op tafel neerlegt. Als deze breekring van de tafel wordt gestoten en op de grond terechtkomt en wegrolt, zonder dat dit opgemerkt wordt, is er sprake van een zelfde situatie als door GORPA wordt beschreven” (bijlage 4 bij het rapport, blz. 6). Ook als derhalve juist is dat de breekring uitsluitend van de uitstroomopening afvalt als de jerrycan ondersteboven wordt gehouden en dit ondersteboven houden brandstichting aannemelijk zou doen zijn, valt niet uit te sluiten dat de breekring op andere wijze terechtgekomen is op de plaats waar deze is aangetroffen.
4.5.8
Hagens Consult, ingeschakeld door verzekeraars, heeft aangetoond dat het bij de aangetroffen dieselolie om verse dieselolie ging, die ter plekke voor de brand op die plaats is gebracht. De reactie daarop van de door de rechtbank benoemde deskundige is dat het NFI niet de deskundigheid heeft die analyse te beoordelen.
Het gaat hier om de vraag of de dieselolie die is aangetroffen bij het onderzoek na de brand in de ruimte waar de brand vermoedelijk is ontstaan, verse dieselolie was – hetgeen een aanwijzing zou zijn voor brandstichting – dan wel of het ging om oude dieselolie die afkomstig zou kunnen zijn van een tussen partijen vaststaande lekkage uit 2009.
Hagens heeft over deze vraag in zijn rapport van 24 oktober 2014 in reactie op het concept-rapport van Lelieveld het volgende geschreven:
“In de bijlage bij deze rapportage zijn een tweetal chromatogrammen gevoegd, opgenomen van een verse kwaliteit dieselolie en van een door verwarming en uitblazen kunstmatig versneld verouderde diesel. Vergelijking van de patronen van de bij de rapportage door Oleotest meegeleverde chromatogrammen met deze chromatogrammen laat zien dat bij het onderzoek van de door Gorissen verzamelde en door Oleotest onderzochte brandresten sprake is geweest van een niet of nagenoeg niet verouderde kwaliteit dieselolie, dat wil dus zeggen niet van een kwaliteit, die aan langdurige verdamping (meer dan 1 jaar) onderworpen is geweest en dus niet afkomstig kan zijn van de lekkage in het verleden.”
Lelieveld heeft hierop als volgt gereageerd (bijlage 4 bij het deskundigenrapport, p. 2):
“Het is opmerkelijk dat Hagens aangeeft dat hij in de brandmonsters die na deze intense en langdurige brand zijn genomen, geen ingedampte (c.q. de zwaardere componenten van) dieselolie waarneemt. (…) Als laatste merk ik hierbij op dat ik de deskundigheid niet heb om deze chromatogrammen goed te beoordelen.”
[geïntimeerde] heeft een rapport d.d. 3 mei 2016 van dr. J. Cordonnier van Eurofins, uitgebracht aan Biesboer, overgelegd. Dit rapport houdt in:
“Vraag:
In zijn rapport van 24 oktober 2014 stelt Hagens dat er in verkoolde brandmonsters sporen zijn aangetroffen van nieuwe diesel. Wij begrijpen dat Hagens hiermee bedoelt te zeggen dat er sporen van niet-uitgedampte diesel werden aangetroffen. Naar aanleiding van die stelling van Hagens stellen wij ons echter de vraag of het wel mogelijk is om componenten aan te treffen die duiden op aanwezigheid van niet-uitgedampte dieselolie in verkoolde brandresten in een ruimte waar gedurende enkele uren een totaal ontwikkelde brand van ca. 700 °C heeft gewoed.
Antwoord:
In de eerste plaats is er fysisch geen onderscheid te maken tussen oude diesel en nieuwe diesel. Wel is een onderscheid te maken tussen uitgedampte diesel en niet-uitgedampte diesel.
Ten tweede is het onmogelijk om in verkoolde brandresten componenten aan te treffen die duiden op aanwezigheid van niet-uitgedampte dieselolie in een ruimte waar gedurende enkele uren een totaal ontwikkelde brand van ca. 700 °C heeft gewoed. Zo er componenten die duiden op niet-uitgedampte dieselolie worden aangetroffen, dan betekent dit dat deze componenten ná de brand, of wellicht tijdens de bluswerkzaamheden, in de brandmonsters terecht zijn gekomen.”
Allianz c.s. heeft een brief van Hagens d.d. 12 september 2016 overgelegd, waarin deze als volgt reageert op het rapport van dr. Cordonnier:
“Blijkens de vraagstelling aan Eurofins geeft Biesboer aan dat sprake zou zijn geweest van door Oleotest onderzochte, verkoolde monsters brandresten. Dit is door mij nimmer beweerd en daarnaast volkomen onjuist. In de rapportage 110316 AG d.d. 11 mei 2010 van Gorissen en van der Zande is bij alle monsters sprake van monsterneming van onverbrande, niet ernstig door hitte aangetaste materialen en objecten in ruimten, waarin sprake was van een hoog brandbeeld. (…) Omdat Eurofins ten onrechte uitgaat van monsters brandresten die een verkolingsproces zouden hebben ondergaan en aan temperaturen van rond 700 °C zijn blootgesteld geweest, is het tweede deel van hun antwoord verder niet ter zake doende.”
[geïntimeerde] heeft er ter gelegenheid van het pleidooi op gewezen dat de chromatogrammen waar Hagens naar verwijst, deel uitmaken van het zogenaamde beproevingsverslag van Oleotest Nr. 11-1310-01/07 (bijlage bij prod. E2 bij inleidende dagvaarding) en dat uit dit verslag blijkt dat Oleotest “verkoolde resten” en “verkoold materiaal vloer” heeft getest. Allianz c.s. heeft dit niet weersproken. Uit het bedoelde verslag leidt het hof af dat het bij vijf van de zeven onderzochte monsters inderdaad ging om “verkoolde resten”. In het licht daarvan acht het hof de stelling van Allianz c.s. dat is aangetoond dat het bij de aangetroffen dieselolie om verse dieselolie ging, welke stelling is onderbouwd met de hierboven weergegeven mededelingen van Hagens, die er echter ten onrechte van is uitgegaan dat de onderzochte monsters niet verkoold waren, niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de bevindingen van Lelieveld.
4.5.9
[geïntimeerde] heeft als laatste het schip verlaten circa 10.30 uur, terwijl de brand circa 10.50 uur door de optredende rookontwikkeling door een passant is ontdekt (de brand moet dus eerder dan 10.50 uur zijn ontstaan).
Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of [geïntimeerde] het schip heeft verlaten om circa 10.00 uur, zoals [geïntimeerde] stelt, of om circa 10.30 uur, zoals Allianz c.s. stelt. De heer [W.] heeft op 10 november 2011 ten overstaan van een Spaanse notaris verklaard dat hij heeft gezien dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote op de dag van de brand om ongeveer 10.05 uur met de auto wegreden (prod. E8 bij inleidende dagvaarding). Tegenover de Spaanse politie hebben [geïntimeerde] en zijn echtgenote verklaringen afgelegd, in de vastlegging waarvan als tijdstip van vertrek is genoemd “10:3 horas de la mañana” (prod. 9 bij akte overlegging producties d.d. 28 februari 2013). Bij pleidooi in hoger beroep heeft Allianz c.s. een ambtsbericht d.d. 20 februari 2013 van de Spaanse verbalisant met vertaling overgelegd, waarin deze verklaart dat “het tijdstip van 10:3 uur zoals door mij opgenomen in genoemde verklaring, gelezen dient te worden als 10:30 uur”.
Het hof is van oordeel dat op grond van deze en de overige aangevoerde gegevens geen zekerheid bestaat over het tijdstip van vertrek. Maar ook als aangenomen zou moeten worden dat het tijdstip van vertrek circa 10.30 uur is geweest, doet dit niet af aan de bevindingen van Lelieveld over de mogelijkheid van een technische oorzaak voor de brand, aangezien Lelieveld deze mogelijkheid nadrukkelijk onder ogen heeft gezien. Zo vermeldt hij op blz. 47 van zijn rapport over de vraag binnen welke tijd een (elektro)technisch probleem tot een vlammende brand kan leiden: “Als er veel en makkelijk te ontsteken materiaal in de buurt van de ontstekingsbron is kan het heel snel gaan in de grootte orde van enkele minuten”. Voorts vermeldt Lelieveld dat een elektrische oorzaak zich niet altijd aankondigt door een storing en/of een vreemde geur. In bijlage 4 bespreekt Lelieveld voorts, kennelijk in verband met de aldaar weergegeven opmerking van Hagens dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote het schip om 10:30 uur afsloten en verlieten, de mogelijkheid dat de brand een technische oorzaak had. Daarbij wijst hij op de mogelijkheid dat door het ventilatiesysteem en de afzuiging van de lucht uit het schip een brand mogelijk langere tijd onopgemerkt kan blijven, zoals ook eerder, in 2010 een probleem met de te heet wordende inbouwspots pas werd ontdekt doordat zij het niet meer deden en niet doordat men een brandlucht had geroken, hoewel toch de kroonstenen, aansluitdraden en het MDF-plafond rondom de spots reeds verkoold waren.
4.6
Het hof is van oordeel dat de in grief 1 bedoelde feitelijke omstandigheden die volgens Allianz c.s. in de beoordeling hadden moeten worden betrokken, noch afzonderlijk noch in samenhang beschouwd grond opleveren om de bevindingen van Lelieveld niet te volgen. Dat brengt mee dat grief 1 faalt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu Allianz c.s. weliswaar een bewijsaanbod heeft gedaan, maar ter toelichting van grief 1 geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Voorts zou het aangeboden bewijs voor een belangrijk deel moeten worden geleverd door het horen van personen die voor Allianz c.s. reeds als deskundigen zijn ingeschakeld en hebben gerapporteerd. Het staat de rechter ingevolge art. 200 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vrij om het horen van zodanige niet door de rechter benoemde deskundigen al dan niet toe te staan. In dit geval ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Grief 2
4.7
Grief 2 houdt in dat de rechtbank in r.o. 2.5 tot en met 2.8 ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de brand is aangestoken en dat er sprake is van opzet aan de kant van [geïntimeerde] . Volgens Allianz c.s. heeft de rechtbank zich ten onrechte alleen gebaseerd op de technische bevindingen van Lelieveld en is zij daarmee voorbijgegaan aan alle overige omstandigheden, door Allianz c.s. ook wel aangeduid als ‘tactische informatie’ en ‘circumstantial evidence’.
4.8
In de toelichting op grief 2 verwijst Allianz c.s. onder 3.16 naar een opsomming van omstandigheden die niet wezenlijk afwijkt van de feitelijke stellingen die zij in het kader van grief 1 heeft aangevoerd en door het hof hiervoor onder 4.5 en 4.6 reeds zijn besproken. Voorts gaat Allianz c.s. onder 3.17 in op een twaalftal door haar gestelde omstandigheden die erop zouden wijzen dat [geïntimeerde] een motief had voor brandstichting. Deze omstandigheden komen samengevat op het volgende neer: de verbouw en renovatie van het schip waren duurder uitgevallen dan begroot; het varen met het schip viel het echtpaar [geïntimeerde] tegen; [geïntimeerde] zou last hebben van depressiviteit; het schip stond al geruime tijd te koop zonder succes; chartervaart lukte niet; nadat de bijboot op 3 oktober 2010 verloren was gegaan, heeft [geïntimeerde] geen enkele moeite gedaan om deze te laten repareren; er werd met het schip na 4 oktober 2010 niet meer gevaren, kennelijk omdat [geïntimeerde] en zijn echtgenote niet over de nodige ervaring en deskundigheid beschikten; na de brand was [geïntimeerde] het oneens met de mening van de expert voor verzekeraars dat het schip binnen de verzekerde som kon worden gerepareerd.
4.9
[geïntimeerde] heeft de onder 4.8 samengevatte omstandigheden op veel onderdelen gemotiveerd betwist. Zo heeft hij erop gewezen dat hij en zijn echtgenote wel degelijk plezier hadden in het varen en dat zij over voldoende financiële middelen beschikten en nog ten minste vier jaar na de brand met het schip over de Middellandse Zee hadden kunnen cruisen. Het schip stond inderdaad te koop, en ondanks de slechte economische omstandigheden verliep het verkooptraject goed. Ten tijde van de brand was [geïntimeerde] nog in onderhandeling met een partij over een charter. [geïntimeerde] was en is niet depressief. Na de brand was er geen sprake van dat [geïntimeerde] het schip wilde laten slopen; wel was er discussie over de werf waar zou kunnen worden gerepareerd.
4.1
Het hof is van oordeel dat uit de door Allianz c.s. naar voren gebrachte omstandigheden, nog daargelaten dat zij door [geïntimeerde] op belangrijke onderdelen worden betwist, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd niet een duidelijk motief naar voren komt voor brandstichting, en in elk geval niet zodanig concreet dat op grond daarvan in combinatie met de omstandigheden van technische aard, zoals door Lelieveld vastgesteld, een zwaarwichtig vermoeden bestaat dat de brand op het schip is veroorzaakt door brandstichting door [geïntimeerde] . Allianz c.s. suggereert dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote niet langer wilden varen met het schip en dat zij uit financiële overwegingen brand hebben gesticht. Dat er bij [geïntimeerde] sprake was van financiële nood, heeft Allianz c.s. echter niet onderbouwd en is evenmin gebleken. Voorts wettigt hetgeen Allianz heeft aangevoerd niet het vermoeden dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote niet meer wilden varen met het schip. Concrete aanwijzingen in die richting ontbreken. Daartoe is in elk geval onvoldoende dat [geïntimeerde] de bijboot ten tijde van de brand nog niet had laten repareren of vervangen, nu [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat de verzekeraar ter zake van de schade aan de bijboot (uiteindelijk vastgesteld op € 15.573,13 excl. BTW) ten tijde van de brand slechts een uitkering van nog geen 30% had vergoed.
4.11
Grief 2 faalt derhalve. Ook hier wordt aan bewijslevering niet toegekomen, nu uit de gestelde omstandigheden, voor zover zij nog zouden kunnen komen vast te staan, niet een zodanig concreet motief voor brandstichting volgt dat mede op grond daarvan een zwaarwichtig vermoeden moet worden aangenomen dat de brand op het schip is veroorzaakt door brandstichting door [geïntimeerde] .
Grief 3
4.12
Grief 3 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] ter zake van de cascoschade recht heeft op vergoeding van de waarde van het verzekerd belang, te weten € 2.700.000,-. De rechtbank had niet mogen uitgaan van totaal verlies van het schip, aldus Allianz c.s., nu onteigening dan wel abandonnement van het schip geen gedekt risico onder de verzekering opleveren en de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door toepassing te geven aan art. 7:958 lid 1 onder c BW terwijl [geïntimeerde] zich had beroepen op art. 7:958 lid 1 onder a BW.
4.13
[geïntimeerde] voert hiertegen aan dat vaststaat dat het schip in 2012 is onteigend door de Spaanse autoriteiten en dat er dientengevolge sprake is van totaal verlies van het schip en dat de rechtbank slechts de rechtsgronden heeft aangevuld door te verwijzen naar art. 7:958 lid 1 onder c BW. De brand moet worden aangemerkt als de dominante oorzaak van de schade.
4.14
Grief 3 slaagt. Tussen partijen is niet in geschil dat onteigening of abandonnement als zodanig geen gedekte risico’s zijn onder de verzekering. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het evenement waarvoor Allianz c.s. dekking moeten verlenen wordt gevormd door de brand van 23 februari 2011. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat de onteigening in zodanig verband stond met de brand dat de financiële gevolgen daarvan moeten worden beschouwd als op grond van de verzekeringsovereenkomst voor vergoeding in aanmerking komende schade als gevolg van de brand. Veeleer moet op grond van hetgeen ter gelegenheid van de pleidooien namens [geïntimeerde] is verklaard worden aangenomen dat de onteigening medio 2012 volgens [geïntimeerde] het gevolg is geweest van de omstandigheid dat [geïntimeerde] door het uitblijven van overeenstemming met Allianz c.s. over de dekking en de afwikkeling van de schade niet beschikte over de financiële middelen om de reparatie te bekostigen dan wel het schip te laten wegslepen. Zo bezien heeft [geïntimeerde] derhalve in verband met de onteigening extra schade geleden als gevolg van de vertraging in de voldoening door Allianz c.s. van de verzekeringspenningen die zij door de brand aan [geïntimeerde] verschuldigd was geworden. Voor zodanige vertragingsschade is Allianz c.s. vanaf het moment dat zij in verzuim verkeerde aan haar verplichtingen uit de verzekering te voldoen – welk moment het hof evenals de rechtbank met toepassing van art. 6:83 onder c BW vaststelt op 18 mei 2011 – verplicht tot schadevergoeding in de gefixeerde vorm van wettelijke rente over de bedragen waarvoor zij dekking moet verlenen (art. 6:119 BW). Of de onteigening van het schip tot grotere schade voor [geïntimeerde] heeft geleid dan de wettelijke rente waarop hij aanspraak kan maken, doet daarbij niet ter zake (vgl. HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760,
NJ2007/482). Niet geheel uitgesloten is dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn dat Allianz c.s. volstaat met vergoeding van de wettelijke rente in plaats van de hogere schade door de onteigening, maar voor het aannemen van zodanige omstandigheden is in deze zaak door [geïntimeerde] onvoldoende gesteld. Zo is weliswaar gesteld dat Allianz eind mei 2012 ervan op de hoogte is gesteld dat het schip kort nadien niet meer beschikbaar zou zijn voor verder onderzoek, maar onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat [geïntimeerde] heeft gevraagd om een voorschot om het schip te kunnen wegslepen en zo onteigening te voorkomen.
4.15
Het slagen van grief 3 brengt mee dat het hof dient vast te stellen tot welk bedrag de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de cascoschade wel kan worden toegewezen.
4.16
Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] onder verwijzing naar het hiervoor in 2.8 genoemde rapport van Eelsing van 25 augustus 2011 gesteld dat de cascoschade door de wederzijdse experts “tegensprekelijk (is) vastgesteld” op € 2.410.720,. Uit het rapport van Eelsing blijkt dat in dit bedrag een post van € 100.000, is begrepen voor het slepen van het schip naar een haven in Nederland waar de reparatie zou worden uitgevoerd.
4.17
Allianz c.s. heeft de omvang van de cascoschade betwist en daarbij aangevoerd dat over de cascoschade door Eelsing geen overeenstemming is bereikt met haar expert, Slagter van expertisebureau Arntz van Helden.
4.18
Vervolgens heeft [geïntimeerde] zijn stellingen nader onderbouwd en daartoe verwezen naar een brief van 15 mei 2012 van Eelsing aan de raadsman van [geïntimeerde] , onder meer inhoudende dat:
“(…) wij met enige verbazing (…) kennis namen van de opmerking dat
geenovereenstemming tussen de experts zou zijn over de casco schade hetwelk naar onze mening
welhet geval is.
Op 5 mei 2011 hebben wij te IJmuiden overleg gevoerd en werd overeenstemming bereikt om de volgende bedragen te rapporteren.
- reparatie brandschade in Nederland op basis
offerte Hoekman excl. slepen…………… € 2.160.000,00
- aanvullende reparaties…………………… € 150.000,00
- sleepkosten………………………………. € 100.000,00
------------------------
€ 2.410.000,00
(…)
Ingevolge uw verzoek hebben wij recent contact gehad met de expert de heer B. Slagter en bij hem geïnformeerd welke bedragen door hem zijn gerapporteerd.
Hij deelde ons mee dat hij middels onze rapportage door zijn opdrachtgevers was verrast / aangesproken dat hij “sans prejudice” akkoord was gegaan waarvoor hij kennelijk geen toestemming had gekregen.
Thans gaf hij ons aan dat hij de besproken bedragen “slechts” ter kennisgeving had aangenomen.
Op zich vreemd dat wij op 8 augustus 2011 elkaar nog hadden gesproken waarin hij aangaf een tweede voorbericht aan zijn opdrachtgevers te hebben gezonden met dezelfde bedragen als hiervoor genoemd.
Reden van dit telefoongesprek was om de getallen even te verifiëren alvorens wij ons rapport definitief zouden maken.
Volgens bijgaande telefoon notitie kwamen wij overeen dezelfde getallen te rapporteren hetgeen onder druk kennelijk is teruggedraaid”.
Bij de brief is een door Eelsing met de hand geschreven notitie gevoegd, luidende:

tel 22/A Bart Slagter
heeft op 6/5 2e VB gezonden
rep. 2,3
slepen 1
2,4
(…)
dus dezelfde bedragen als die wij hadden”
4.19
Allianz c.s. heeft bij conclusie van dupliek herhaald dat geen overeenstemming was bereikt over de cascoschade, en toegevoegd dat Slagter haar wel had ingelicht over een te reserveren bedrag, onder uitdrukkelijk voorbehoud van nader onderzoek en de ontvangst van definitieve gespecificeerde schadecijfers. Bij conclusie na deskundigenbericht heeft Allianz c.s. vervolgens te kennen gegeven dat Slagter de kosten gemoeid met reparatie begrootte op € 2.300.000, en dat Allianz c.s., als zij tot uitkering verplicht zou zijn, koos voor uitkering op basis van de kosten van herstel, dat wil zeggen € 2.300.000,.
4.2
Het hof merkt allereerst op dat Allianz ondanks het uitdrukkelijke verzoek van [geïntimeerde] om het schaderapport van Slagter in het geding te brengen hieraan zonder deugdelijke redengeving niet heeft voldaan. Al daarom is het hof is van oordeel dat Allianz c.s. de gang van zaken zoals door Eelsing in zijn brief van 15 mei 2012 beschreven en de daarbij gevoegde telefoonnotitie, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Daaruit leidt het hof af dat Slagter inderdaad een tweede voortgangsbericht had gezonden aan Allianz c.s. en daarin “dezelfde bedragen” had opgenomen als door Eelsing genoemd, te weten “rep. 2,3” – naar het hof begrijpt: € 2,3 miljoen voor reparatie – en “slepen 1” – naar hof begrijpt: € 1 ton voor slepen. Het bedrag aan reparatiekosten vindt bovendien bevestiging in hetgeen Allianz c.s. bij conclusie na deskundigenbericht heeft opgemerkt. Het hof gaat ervan uit dat in het door Allianz c.s. aldaar genoemde bedrag voor reparatiekosten geen sleepkosten zijn begrepen, nu zij zich hierover niet heeft uitgelaten hoewel dat in het licht van het debat tussen partijen wel op haar weg had gelegen, en dat de sleepkosten op grond van wat daarover is vermeld in de brief van Eelsing van 15 mei 2012 kunnen worden gesteld op € 100.000,-. Allianz c.s. heeft niet weersproken dat met het oog op de door experts voorziene reparatie van het schip in Nederland sleepkosten moesten worden gemaakt en dat deze voor vergoeding op grond van de verzekering in aanmerking komen. Verder gaat het hof ervan uit dat waar tussen de experts telefonisch slechts in ronde bedragen is gesproken, zij het er in feite over eens waren dat de reparatiekosten het daarvoor door Hoekman Shipbuilding begrote bedrag van € 2.160.720, zouden belopen, te vermeerderen met € 150.000, voor aanvullende reparaties, derhalve in totaal € 2.310.720,.
4.21
Het hof zal de reparatiekosten van het schip, met inbegrip van de sleepkosten, op grond van het voorgaande vaststellen op € 2.410.720,. Het hof gaat voorbij aan het bedrag van € 200.000,- waarmee [geïntimeerde] zijn eis heeft vermeerderd bij conclusie van repliek tevens akte wijziging van eis in verband met reparatiewerkzaamheden die volgens [geïntimeerde] noodzakelijk zijn geworden doordat [geïntimeerde] niet over financiële middelen beschikte om eerder tot reparatie over te gaan. Bij dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] gaat het derhalve, evenals bij de in 4.14 besproken gevolgen van de onteigening, om schade die het gevolg is van vertraging in de voldoening door Allianz c.s. van de door de brand verschuldigd geworden verzekeringspenningen, zodat toewijzing in strijd zou komen met de regeling voor de wettelijke rente (art. 6:119 BW).
4.22
Bij pleidooi in hoger beroep heeft Allianz c.s. nog opgemerkt dat de polis uitdrukkelijk bepaalt dat de vaststelling van de schade aan de verzekerde zaken in onderling overleg wordt geregeld of, indien verzekeraar dit wenst, door een door haar te benoemen en te bekostigen deskundige wordt vastgesteld en voorts dat al er een geschil ontstaat omtrent de omvang van de schadevergoeding óf de rechter aan het woord is óf twee deskundigen, waarvan de verzekeringnemer en de verzekeraar er ieder één benoemen. Ook een combinatie van die beide is uiteraard mogelijk, aldus Allianz c.s. Het hof gaat er van uit dat, wat er verder zij van deze door Allianz c.s. niet eerder ingeroepen regeling, Allianz c.s. niet heeft beoogd te stellen dat de regeling eraan in de weg staat dat het hof de schade vaststelt. Het hof ziet evenmin aanleiding partijen nog in de gelegenheid te stellen hun deskundigen nader te laten rapporteren over de schade op de grond dat Slagter zijn rapportage aan Allianz c.s. heeft gedaan onder voorbehoud van nader onderzoek en de ontvangst van definitieve gespecificeerde schadecijfers (conclusie van dupliek onder 7.1). Nader onderzoek aan het schip en daarop te baseren nadere specificatie van de schadecijfers zijn immers niet meer mogelijk. Gelet ook op de ongemotiveerde weigering van Allianz de rapportage van Slagter over te leggen zal redelijkerwijs mogen worden uitgegaan van de cijfers zoals die thans voorhanden zijn.
Grief 4
4.23
Grief 4 houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [geïntimeerde] heeft toegewezen zoals overigens in het vonnis van 30 september 2015 onder 2.10 tot en met 2.23 is overwogen. Zoals blijkt uit de toelichting, is de grief er vooral tegen gericht dat de rechtbank de inboedelschade heeft vastgesteld op € 273.976,- op de grond dat de gehele inboedel is verloren gegaan doordat [geïntimeerde] niet in staat was om de niet verloren gegane inboedel van het schip te halen. De grief slaagt in zoverre op dezelfde gronden als grief 3, aangezien extra schade die [geïntimeerde] heeft geleden in verband met de onteigening van het schip is te beschouwen als vertragingsschade waarvoor slechts aanspraak kan worden gemaakt op een gefixeerde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het hof zal de inboedelschade daarom vaststellen op het bedrag van € 239.180,- waarover volgens de eigen stellingen van beide partijen tussen de experts van partijen overeenstemming was bereikt en waartegen door geen van hen overigens bedenkingen zijn aangevoerd.
4.24
Voor zover grief 4 zich richt tegen hetgeen de rechtbank met betrekking tot de verschillende schadeposten overigens heeft overwogen, voldoet de grief niet aan de daaraan te stellen eis dat deze behoorlijk in het geding naar voren is gebracht nu niet kenbaar is welke bezwaren Allianz c.s. tegen die overwegingen hebben. Behalve de cascoschade en de inboedelschade, die het hof in het voorgaande heeft besproken, gaat het in de in grief 4 genoemde overwegingen immers om expertisekosten, liggelden en overige kosten, waarvan de verschuldigdheid door Allianz c.s. is erkend, alsmede om premierestitutie, waarvan Allianz c.s. heeft erkend dat zij deze verschuldigd is als het verweer van Allianz c.s. dat de brand door [geïntimeerde] is gesticht wordt verworpen. Voor zover Allianz c.s. met deze grief ook zou doelen op haar stelling dat zij geen wettelijke rente verschuldigd is zolang er tussen de experts geen overeenstemming is bereikt over de schade, faalt de grief reeds bij gebrek aan onderbouwing van die stelling.
Grief 5
4.25
Grief 5 houdt in dat de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van Allianz c.s. heeft gepasseerd, zowel ten aanzien van de stelling dat [geïntimeerde] de brand heeft gesticht althans dat er een zwaarwichtig vermoeden bestaat dat [geïntimeerde] de brand heeft gesticht, als ten aanzien van de schadevaststelling. Uit hetgeen hiervoor in 4.6 en 4.11 is overwogen, faalt deze grief voor zover deze betrekking heeft op de vermeende, maar niet aangetoonde brandstichting. De grief faalt ook voor zover deze de schadevaststelling betreft, nu door Allianz c.s. geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, zouden leiden tot een ander oordeel over de vaststelling en de omvang van de schade.
Slotsom
5.1
Uit al het voorgaande volgt dat, nu tegen de bestreden tussenvonnissen geen grieven zijn gericht, Allianz c.s. in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen de tussenvonnissen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat het bestreden vonnis van 30 september 2015 vernietigd moet worden, voor zover het de daarbij toegewezen bedragen ter zake van de cascoschade en inboedelschade betreft. In zoverre opnieuw recht doende, zal het hof de vordering ter zake van cascoschade, met inbegrip van de sleepkosten, toewijzen voor € 2.410.720,- en de vordering ter zake van inboedelschade toewijzen voor € 239.180,- beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening. Ter zake van de overige onderdelen van de vordering (expertisekosten, liggelden en overige kosten, premierestitutie), die de rechtbank heeft toegewezen voor een bedrag van in totaal € 134.619,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2015, kan het vonnis van 30 september 2015 in stand blijven. Omwille van de overzichtelijkheid zal het hof evenwel het vonnis van 30 september 2015 vernietigen met betrekking tot alle in de eerste alinea van het dictum aan [geïntimeerde] toegekende bedragen en in plaats daarvan Allianz c.s. veroordelen als hieronder vermeld.
Allianz c.s. zal als de in hoger beroep in overwegende mate in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op € 1.615, voor griffierecht en € 13.740, voor salaris advocaat alsmede in de nakosten als hierna vermeld. Nu [geïntimeerde] ook in hoger beroep geen onderbouwing heeft gegeven aan de gevorderde hoofdelijkheid van de proceskostenveroordeling, zal deze worden afgewezen. De proceskostenveroordeling zal wel uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- verklaart Allianz c.s. niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen de tussen partijen op 1 mei 2013 en 24 juli 2014 gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam, team handel,
- vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van 30 september 2015 van de rechtbank Rotterdam, team handel, doch uitsluitend voor zover het de bedragen betreft die Allianz c.s. op grond van de eerste alinea van het dictum aan [geïntimeerde] dient te betalen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Allianz en Reaal ieder tot betaling van 35% van € 2.784.519,50 en veroordeelt HDI tot betaling van 30% van € 2.784.519,50,
te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.649.900, vanaf 18 mei 2011 en over € 134.619,50 vanaf 18 februari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt Allianz c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op € 1.615, aan griffierecht en € 13.740, aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, M.L.A. Filippini en J.M. Willink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.