ECLI:NL:GHDHA:2016:3423

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
200.189.815/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over billijke vergoeding en ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkneemster tegen de beslissing van de kantonrechter die haar een billijke vergoeding van € 2.500,-- toekende en de arbeidsovereenkomst met de Stichting MEE ontbond wegens een verstoorde arbeidsverhouding. De werkneemster, die sinds 2001 in dienst was bij de Stichting MEE, had een conflict over haar functioneren en communicatie met haar team. De Stichting MEE had haar meerdere keren aangesproken op haar communicatie en samenwerking, wat leidde tot een arbeidsconflict. De kantonrechter oordeelde dat de Stichting MEE ernstig verwijtbaar had gehandeld, wat de verstoorde verhoudingen veroorzaakte. In hoger beroep stelde het hof echter vast dat de Stichting MEE niet onterecht had ingegrepen en dat de werkneemster zelf ook bijdroeg aan de verstoorde verhoudingen. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de kantonrechter en oordeelde dat de werkneemster de ontvangen billijke vergoeding moest terugbetalen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij de werkneemster als in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld tot betaling van de kosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.189.815/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 4563484 VZ VERZ 15-221
beschikking van 25 oktober 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal appel,
verweerster in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. W.T.M. Uilhoorn te Dordrecht,
tegen
Stichting MEE Drechtsteden,
gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
verweerster in het principaal appel,
verzoekster in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Stichting MEE,
advocaat: mr. S.I. Witkamp te Rotterdam.

1.Het geding

Bij beroepschrift, ter griffie ingekomen op 20 april 2016, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam team kanton, locatie Rotterdam van 21 januari 2016 en de herstelbeschikking van 5 februari 2016. De Stichting MEE heeft een verweerschrift tevens beroepschrift in het incidenteel appel (met producties) ingediend dat op 9 juni 2016 is ontvangen ter griffie van het hof. [verzoekster] heeft daarop een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend dat op 27 juni 2016 ter griffie van het hof is binnengekomen. Op 5 juli 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Het gaat in deze zaak om het volgende:
De Stichting MEE is een instelling die zich bezighoudt met de ondersteuning van mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking, chronische ziekte of een vorm van autisme.
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1955, is met ingang van 1 juli 2001 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) de stichting MEE, alwaar zij laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 28 uur in de week werkzaam was. Zij bekleedde de functie van Sociaal Cultureel Werker 3. Haar basissalaris bedroeg € 2.586,11 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag, eindejaarsuitkering en overige emolumenten.
Op 11 juni 2014 heeft [verzoekster] aan [de medewerker] salarisadministratie van de Stichting MEE, in ‘cc’ aan [de toenmalige teammanager], [de bestuurder van MEE Plus groep], en [de bestuurder van de stichting] MEE, een e-mail gestuurd met onder meer de navolgende inhoud:
“Aangezien het loonstrookje over mei vrij laat digitaal zichtbaar was, kwam ik er pas gisteren achter dat mijn declaratie a 189,28 van de onkosten die ik zelf heb moeten voorschieten voor mijn buurtsteun activiteiten op 24 april jl. nog steeds niet gestort is geworden op mijn girorekening. (…)
Graag per omgaande nu overmaken of laten weten waarom het nog niet gestort is geworden, anders ben ik genoodzaakt de rente erbij in rekening te brengen. Dat moet ik namelijk zelf ook betalen!
Ik ben hier nogal ontstemd over. (…) Was het niet [de bestuurder van MEE Plus groep], die ong. in maart 2013 toezegde dit soort kinderziekte na de overname van DWO door MEE DS snel de wereld uit te helpen? Wat is er in die tussentijd veranderd? (…)
Hierop heeft [de toenmalige teammanager], voornoemd, op 12 juni 2014 bij e-mail aan [verzoekster] bericht:
“Ondanks je begrijpelijke frustratie vind ik je manier van communiceren over dit probleem niet zo prettig! Jammer dat je direct zo op je strepen staat en de schuld bij het systeem legt. Ook het cc-en van Te/ma en [de bestuurder van MEE Plus groep] lijkt mij niet nodig.”
[verzoekster] heeft hierop bij e-mail van 13 juni 2014 als volgt gereageerd:
“Dag […], Helemaal met je eens dat dit niet zo’n fijne reactie is, maar ik heb hier mijn en alle redenen voor. Trek het je vooral niet persoonlijk aan.”
Op 28 november 2014 heeft [verzoekster] over de totstandkoming van het werkplan voor 2015 aan de andere leden van haar team en mevrouw [… ], die als externe coach voor de Stichting MEE hierbij betrokken was, een e-mail met de volgende inhoud gestuurd:
“Helaas moet het van mijn hart mij niet meer te kunnen vinden in het huidige definitieve voorliggende werkplan (...) van ons ‘Team Centrum’, waarvan ik overigens de enige was die wel aangaf nog behoefte te hebben aan teamcoaching. De willekeur waarbij de door mij aangegeven opbouwwerkinvulling van werkzaamheden en ideeën in het werkplan 2015 steeds weer systematisch worde verwijderd, verkeerd worden geïnterpreteerd en zonder mij worden omgevormd, ter “gerief” van 9eigen) werkzaamheden, stemt mij zeer teleur. Dir werkt bij mij nogal demotiverend, want niet gebruik willen maken van mijn professionele bagage met (creatieve) kwaliteiten en/of daar niet geïnteresseerd in (willen) zijn, lijkt mij niet erg pro-actief in een RVT en zeker niet het steeds weer proberen “deleten”ervan.
(...)
Het meenemen van mijn samenwerkingspartners in de kanteling is nu voor de 2e keer geschrapt bij Er Op Af! in het laatste werkplan, dus vergeef me mijn heftigheid en fundamenteel aankaarten. Moet alles nu nog steeds in het teken staan van ‘elleboogwerk’ en het eigen baantje veiligstellen?
(...)
Mijn opzet was vergelijkbaar niet het vragenuurtje van [naam] bij Woonbron met Grijs Genoegen, waarom wordt dit bij mij niet zo vertrouwd en nu ook weer onderuit gehaald? Stel je toch voor dat ik als medewerkster met mogelijke vervanger van MEE DS Centrum structureel op strategische plekken anders dan op de Staart aanwezig ben? Mag het wel als ik een MEE bordje voor mijn kop doe, dan zien ze niet dat ik het ben en praat het makkelijker? En dan heb ik het nog niet eens over mijn aanwezigheid in het Praathuis en DOOR, waar zeer veel kwetsbare burgers en redzame burgers samenkomen, want dat ligt ozo gevoelig... Hoe dat zo, mag ik ook weten waarom dit zo ongewenst is? Ik ben daar vraaggericht aan het werk!”
(...)
Ik snap nu pas waarom ik niet welkom was als professional op de mantelzorgbijeenkomst op de Staart op 14 nov. Wel mijn ideeën goedkeuren, maar overnemen met een totaal andere agenda en insteek, dan bedoeld. Hier trek ik mij dan ook uit terug.
(...)
Ik heb de vorige gedrukte versie van ons ‘werkplan’ hier niet meer naast gelegd om meer irritatie, hoofdpijn en nachtwerk te voorkomen. Zie mijn eerdere mail in bijlage over eerder ongevraagd wijzigen. Natuurlijk ben ik veel te laat met mijn opmerkingen, gezien mijn agenda en frustratie, dus ga gerust allen aan de gang met het voorliggende werkplan met de instemming van de teammanager.
(...)
Helaas kan ik me niet meer aan de indruk onttrekken dat ik op de Staart in de weg zit door andere persoonlijke agenda en ambities. Dit had ook op een andere manier dan via eenzijdig schrappen in een werkplan duidelijk gemaakt kunnen worden, middels een fatsoenlijk gesprek, als er iets niet begrepen wordt en nadere toelichting behoeft. Dat had zeker wat sympathieker overgekomen dan op deze indirecte manier onder de gordel.
Graag ga ik over bovenstaande verder in gesprek ook v.w.b. mijn I.P.P. en assessment en ben intern op zoek naar een andere mogelijkheid waar mijn kwaliteiten als opbouwwerker beter worden gewaardeerd/benut en ik zelf beter kan presteren, zonder steeds pootje gehaakt te worden. Ik dacht er goed aan te doen, ook voor mijn eigen gezondheid naar jullie te ventileren en mijn eigen grenzen hierin aan te geven.
(...)“
In een gesprek op 11 december 2014, waarin de Stichting MEE [verzoekster] op de e-mail van 28 november 2014 heeft aangesproken, is (onder meer) de afspraak gemaakt dat [verzoekster] uiterlijk 19 december 2014 een stappenplan aanlevert ter verbetering van de competenties samenwerken, communicatie en resultaatgerichtheid.
In de periode hierna hebben diverse gesprekken plaatsgevonden tussen [verzoekster] en diverse functionarissen (waaronder de directeur) van de Stichting MEE over het door haar aan te leveren plan van aanpak zoals besproken in het gesprek op 11 december 2014. Ook hebben diverse teamsessies onder leiding van meergenoemde mevrouw [… ] plaatsgevonden. Op 25 maart 2015 heeft [verzoekster] een persoonlijk ontwikkelplan ingeleverd. In een gesprek op 18 juni 2015 heeft MEE het verbetertraject met [verzoekster] geëvalueerd en aangegeven dat [verzoekster] nog niet op het vereiste niveau functioneerde. Hierna heeft de Stichting MEE opnieuw diverse gesprekken gevoerd met [verzoekster] over de uitvoering van het ‘verbetertraject’.
Sinds 27 maart 2014 is [verzoekster] raadscommissielid in de Gemeente Dordrecht. Op 16 juni 2015 is zij gekozen tot lid van de gemeenteraad. in Dordrecht.
Na de ziekmelding van [verzoekster] op 30 juni 2015 heeft de bedrijfsarts op 3 juli 2015 gerapporteerd dat er vanaf 3 juli 2015 geen medische reden is voor arbeidsongeschiktheid en dat er sprake is van een arbeidsconflict. De bedrijfsarts adviseert een afkoelingsperiode van een week en mediation.
Bij brief van 7 juli 2015 heeft de Stichting MEE [verzoekster] vrijgesteld van werkzaamheden totdat het eerste mediationgesprek, voor haar kosten, met de door haar voorgestelde mediator heeft plaatsgevonden. Op 17 juli 2015 heeft het eerste mediationgesprek plaatsgevonden. Na een gesprek op 25 augustus 2015 heeft de Stichting MEE [verzoekster] uit haar taken ontheven en verzocht om een overzicht van haar lopende werkzaamheden en projecten ten behoeve van overdracht.
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft de Stichting MEE [verzoekster] verzocht het mediationtraject te hervatten. Na een gesprek op 25 augustus 2015 heeft de Stichting MEE met [verzoekster] diverse gesprekken gevoerd over het verrichten van tijdelijke werkzaamheden zoals het meeschrijven aan de jaarrapportage en het inventariseren van de activiteiten van vrijwilligers in de wijkcentra van de Stichting MEE. Hierna heeft de Stichting MEE aan [verzoekster] diverse malen te kennen gegeven haar werkzaamheden onvoldoende te vinden.
Na ziekmelding van [verzoekster] op 3 september 2015 heeft de bedrijfsarts op 11 september 2015 gerapporteerd dat er geen medische redenen bestaan voor liet aannemen van arbeidsongeschiktheid en geadviseerd liet mediationtraject voort te zetten. Op 16 september 2015 heeft een tweede mediationgesprek plaatsgevonden. Na de ziekmelding van [verzoekster] op 8 oktober 2015 heeft de bedrijfsarts op 16 oktober 2015 opnieuw gerapporteerd dat sprake is van een arbeidsconflict. Het laatste mediationgesprek tussen partijen op 21 oktober 2015 heeft niet tot een oplossing geleid.
Na de indiening op 28 oktober 2015 van het verzoekschrift van MEE tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster], is op advies van de bedrijfsarts [verzoekster] per 3 december 2015 vrijgesteld van werkzaamheden

3.Verzoeken in het geding in eerste instantie, oordeel kantonrechter

3.1.
De kantonrechter heeft, conform het verzoek van de Stichting MEE, de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en de Stichting MEE ontbonden met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:671b lid 8 aanhef en sub a BW wegens een verstoorde arbeidsverhouding (7:669 lid 3 aanhef en sub g BW). De kantonrechter heeft de Stichting MEE veroordeeld aan [verzoekster] te voldoen een transitievergoeding van € 36.318,00 bruto en een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van de Stichting MEE ter grootte van € 2.500,-- bruto.

4.Beoordeling in hoger beroep

Inzet van het principaal en het incidenteel appel
4.1.
Zowel het principaal beroep als het incidenteel beroep is gericht tegen de toekenning aan [verzoekster] van een billijke vergoeding van € 2.500,-- (bruto) en het in verband daarmee gegeven oordeel van de kantonrechter dat ernstig verwijtbaar handelen van de Stichting MEE de oorzaak is van de verstoorde verhoudingen. In het principaal beroep stelt [verzoekster] dat deze billijke vergoeding € 41.000,-- netto zou moeten bedragen. In het incidenteel beroep stelt de Stichting MEE zich op het standpunt dat er in dit geval geen grond bestaat voor toekenning van een billijke vergoeding omdat haar geen ‘ernstig verwijt’ valt te maken.
Het hof zal eerst de bezwaren door de Stichting MEE geformuleerd in het incidenteel beroep behandelen.
Ernstig verwijtbaar handelen ex artikel 7:671b lid 8 aanhef en sub c BW?
4.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de onterechte reactie van de Stichting MEE op de toonzetting van de e-mailberichten van 11 juni en 28 november 2014 en de daarvan blijkens de overgelegde gespreksverslagen uitgegane druk op [verzoekster] de oorzaak vormen van de verstoorde verhouding tussen partijen en dat de Stichting MEE van het ontstaan daarvan een ernstig verwijt valt te maken. Het hof komt tot een ander oordeel dan de kantonrechter en motiveert dat als volgt.
4.3.
De e-mail van [verzoekster] van 11 juni 2014 aan MEE vond de Stichting MEE “niet zo prettig” maar voor de frustratie die uit de e-mail sprak had zij begrip. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat deze e-mail van [verzoekster] geen aanleiding heeft kunnen vormen tot kritiek op het functioneren en de wijze van communiceren van [verzoekster]. De toonzetting van [verzoekster] was ferm, vormde geen reden voor kritiek op het functioneren van [verzoekster].
Dat ligt anders met de e-mail die [verzoekster] zond op 28 november 2014, waarin zij reageerde op de gang van zaken rondom het werkplan 2015 dat in overleg met de collega’s van haar team moest worden opgesteld. Stellig was [verzoekster] teleurgesteld over de wijze waarop de totstandkoming van dat werkplan verliep, maar de bewoordingen die zij in die e-mail gebruikte om van haar ongenoegen blijk te geven heeft bij de collega’s uit haar team toch tenminste de indruk kunnen wekken dat [verzoekster] niet langer bereid was op een constructieve wijze samen te werken. Vanzelfsprekend kan van een werkgever tot op zekere hoogte verlangd worden er begrip voor te hebben dat teleurstelling of frustratie van een werknemer zijn weerklank vindt in de toonzetting van een e-mail, maar hier – zo heeft de Stichting MEE kunnen menen – was meer aan de hand en dreigde de samenwerking in het team vast te lopen, voor zover dat al niet was gebeurd. De interpretatie van de Stichting MEE dat hier een sluimerend conflict escaleerde verbaast daarom niet. De door [verzoekster] gekozen bewoordingen zijn in redelijkheid niet op te vatten als louter “een uiterste poging om de kwaliteit van het voorliggende werkplan te verbeteren”, zoals [verzoekster] wil doen geloven.
4.4.
De Stichting MEE heeft dit niet op zijn beloop gelaten en [verzoekster] kort nadien, in een gesprek op 5 januari 2015, te verstaan gegeven en dat haar functioneren ten aanzien van “communicatie”, “resultaatgerichtheid” en “samenwerken” verbetering behoefde. [verzoekster] vindt deze interventie van de Stichting MEE, zo begrijpt het hof haar standpunt, buitenproportioneel, vooral omdat zij niet veel contact had met haar teamleden en zij in haar werk goed functioneerde.
Het hof stelt vast dat niet ter discussie staat dat [verzoekster] haar werkzaamheden als sociaal cultureel werkster tot tevredenheid verrichtte. Op die werkzaamheden zag de door de Stichting MEE verlangde verbetering dan ook niet. Het ging de Stichting MEE (uitsluitend) om de drie zojuist genoemde competenties. Dat die competenties niet relevant waren omdat [verzoekster] weinig contact had met haar collega’s van het team, vindt geen bevestiging in de uitlatingen die [verzoekster] heeft gedaan over de problemen met haar teamcollega’s, zoals bijvoorbeeld weergegeven in de brief van 12 januari 2015 van directeur Vos. Klaarblijkelijk realiseerde ook [verzoekster] zich dat het ontbreken van een constructieve samenwerking met de andere teamleden een probleem vormde.
4.5.
De Stichting MEE heeft, zo ziet ook het hof, stevig ingezet en op vrij dwingende wijze van [verzoekster] verbetering van haar attitude verlangd. Deze keuze heeft de Stichting MEE, met inachtneming van de ruimte die een werkgever hierin gegund moet worden, in redelijkheid kunnen maken. Daarbij let het hof mede op het verslag van de gesprekken van 19 januari 2015 en van 11 februari 2015, waarin de ontwrichtende invloed van de attitude van [verzoekster] op de samenwerking met haar teamcollega’s is genoemd. Dat aan de inhoud van deze verslagen geen waarde gehecht zou kunnen worden omdat gespreksleidster [… ] in opdracht van de Stichting MEE handelde, zoals [verzoekster] aanvoert, is het hof niet duidelijk. Zo heeft [verzoekster] op een door [… ] gemaakt verslag van de bijeenkomst van 11 december 2014 weliswaar vrij veel commentaar geuit, maar de uit het verslag te trekken conclusie dat het vertrouwen in [verzoekster] bij de andere teamleden was aangetast en dat de wijze van communiceren van [verzoekster] daarvan in de ogen van haar collega’s de oorzaak was, blijft wel in stand. Of de gesprekken met [… ] nu terecht zijn aangeduid als “mediation gesprek” acht het hof niet van belang; het hof gaat ervan uit dat [… ] niet optrad als mediator in de gebruikelijke zin van het woord.
4.6.
De Stichting MEE heeft kunnen menen dat er onder de gegeven omstandigheden wel iets moest gebeuren en de route die Stichting MEE daarvoor heeft gekozen – neergelegd in de brieven van 12 januari en 3 februari 2015 van directeur Vos aan [verzoekster] – was niet onredelijk, zo oordeelt het hof, ook al was een andere, iets minder formele en minder dwingende aanpak van de geconstateerde problematiek denkbaar geweest.
4.7.
In een gesprek op 26 maart 2015, dat plaatsvond nadat het persoonlijk ontwikkelplan was ingeleverd en was besproken met [verzoekster], zijn met haar verschillende afspraken gemaakt. Voor deze afspraken geldt dat het gaat om concrete opdrachten die aan [verzoekster] zijn opgelegd door de Stichting MEE. Het hof ziet geen aanwijzingen voor de stelling van [verzoekster] dat de stichting op zoek was naar een rechtvaardiging voor de beëindiging van de arbeidsrelatie.
heeft het vermoeden geuit dat haar activiteiten in de plaatselijke politiek reden vormden voor een exit strategie van de stichting MEE, maar een duidelijke aanwijzing voor de juistheid van die stelling is er niet. Weliswaar heeft de heer Blom namens de Stichting MEE op 16 juni 2015 commentaar geuit op het feit dat [verzoekster] geen voorafgaand overleg heeft gevoerd over de verkiesbaar stelling voor een zetel in de gemeenteraad, maar dat dit alleen of mede voor de stichting een factor vormde om te willen komen tot beëindiging van de arbeidsrelatie met [verzoekster] blijkt uit niets.
Ook uit het feit dat de stichting MEE gezegd heeft dat ze zou overgaan tot indiening van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst als [verzoekster] haar functioneren niet zou verbeteren in de daarop volgende drie maanden, kan niet worden opgemaakt dat [verzoekster] geen reële kans werd gegeven. Er zijn geen, en zeker geen concrete, aanwijzingen dat bij de stichting MEE op dat moment niet nog steeds de intentie bestond tot verbetering van het functioneren van [verzoekster] te komen en daarmee tot normalisatie van de verhouding van [verzoekster] met haar teamcollega’s; wel heeft de Stichting MEE in de communicatie met [verzoekster] meermaals duidelijk gemaakt dat het haar menens was, kennelijk omdat zij gaande het traject weinig verbetering zag in de attitude van |[verzoekster], getuige de inhoud van de brief van 19 juni 2015, waarin de stichting MEE meedeelde de houding van [verzoekster] als disrespectvol te ervaren.
4.8.
Het vervolg van het traject, vanaf 18 juni 2015, is niet erg gelukkig verlopen. Op 30 juni 2015 is [verzoekster], zoals zij dat noemt, spreekwoordelijk gebroken en heeft zij zich ziek gemeld. Partijen discussiëren over ziekmeldingen die wel of niet van een “nadere toelichting” zijn voorzien, en over mediation sessies die op 17 juli, 16 september en 21 oktober 2015 hebben plaatsgevonden en de daarbij al of niet bij [verzoekster] aanwezige wil om constructief verder te werken aan het verbeteren van haar functioneren.
Het hof heeft de indruk dat partijen hebben voortgeploeterd na (ongeveer) 1 juli 2015, terwijl toen de verhouding tussen partijen al verstoord was en - zoals ook de bedrijfsarts op 3 juli 2015 (en ook nadien) constateerde - er sprake was van een arbeidsconflict. Of en in hoeverre er nu over en weer nog echt geloof was in een vruchtbaar mediationtraject en of partijen zich daarvoor hebben ingezet kan, wat het hof betreft, dan ook in het midden blijven. De conclusie moet worden getrokken dat mediation niets heeft opgeleverd en dat de vruchteloze pogingen uiteindelijk in een onomkeerbare verstoring van de arbeidsrelatie resulteerde.
4.9.
Het hof ontwaart in het handelen van de Stichting MEE niet een patroon dat erop zou kunnen duiden dat zij – al van de aanvang, dus na de e-mail van [verzoekster] van 28 november 2014 – aanstuurde op beëindiging van de arbeidsrelatie en daartoe [verzoekster] de duimschroeven heeft aangedraaid met het vooropgezette plan dat uiteindelijk een verstoorde arbeidsverhouding het gevolg zou zijn. De Stichting MEE heeft – en begrijpelijk – waargenomen dat de verhouding van [verzoekster] met haar collega’s van het team eind 2014 ernstig uit balans was en heeft gemeend en mogen menen dat hier stevig ingegrepen moest worden. Aan het ontstaan van een uiteindelijk onherstelbare verstoring van de verhouding van de relatie met [verzoekster] heeft de Stichting MEE door haar stevig optreden mogelijk wel bijgedragen, maar van een ‘ernstig’ verwijt in de zin van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder b BW is, naar het oordeel van het hof, geen sprake. Een billijke vergoeding komt [verzoekster] daarom niet toe.
Gevolg van het slagen van het incidentele beroep
4.10.
Nu het incidentele beroep slaagt en [verzoekster] geen billijke vergoeding toekomt is daarmee het lot bezegeld van het principaal appel. Het hof hoeft geen oordeel meer te geven over de vraag of een billijke vergoeding een netto of een bruto bedrag betreft.
4.11.
Het slagen van het incidentele beroep leidt ertoe is dat de beschikking van de kantonrechter moet worden vernietigd voor zover aan [verzoekster] een billijke vergoeding is toegekend. Conform het verzoek van de Stichting MEE zal [verzoekster] worden veroordeeld om de ontvangen vergoeding van € 2.500,-- bruto aan de stichting MEE terug te betalen binnen een maand na de datum van deze beschikking.
De proceskostenveroordeling in het geding in eerste instantie zal het hof evenzeer vernietigen en daarvoor zal in de plaats worden gesteld een compensatie van proceskosten, waartoe de uitkomst, met inachtneming van het slagen van het incidenteel appel, aanleiding geeft. [verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het appel worden veroordeeld. De veroordelingen worden, als verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de beschikking van de kantonrechter gegeven op 21 januari 2016 en verbeterd op 5 februari 2016, voor zover de Stichting MEE daarbij is veroordeeld een billijke vergoeding van € 2.500,-- bruto en een bedrag van € 600,-- wegens salaris gemachtigde te voldoen aan [verzoekster];
- veroordeelt [verzoekster] om aan de Stichting MEE terug te betalen hetgeen zij ter zake van de billijke vergoeding op grond van het vonnis van de kantonrechter heeft ontvangen, binnen 30 dagen na de datum van deze beschikking;
- compenseert de kosten van het geding in eerste instantie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel in het principaal beroep als in het incidenteel beroep, zijnde € 718,-- wegens griffierecht en € 3.262,-- (2 punten tarief IV) wegens salaris advocaat;
- verklaart de bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders verzocht is.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. Vetter, S.R. Mellema en D. Aarts en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2016 in aanwezigheid van de griffier.