IV. veroordeling van KPN in de proceskosten en tot (terug-)betaling van de proceskosten van KPN ad € 14.365,- die Inovara naar aanleiding van het vonnis in eerste aanleg heeft voldaan, met wettelijke rente.
5. In de punten 5.1 t/m 5.3 van haar AA heeft KPN bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Op dit moment (zie voorts rov. 15 hierna) volstaat het hof met het oordeel dat dit bezwaar in ieder geval niet opgaat ten aanzien van de geherformuleerde vordering III.a (= III primair), die strekt tot (terug-)betaling door KPN van het bedrag van € 3.009.173,62. Een vordering van deze strekking was in eerste aanleg door de curator immers al ingesteld in de vorm van de in rov. 1.b van dit arrest bij iii)b) weergegeven vordering en in de memorie van grieven (MvG) in de vorm van vordering V, zodat de geherformuleerde vordering III.a binnen de grenzen van de al eerder door partijen bepaalde grenzen van de rechtsstrijd blijft en het hier dus gaat om – ook in het licht van de in beginsel strakke twee-conclusie-regel – toelaatbare eiswijziging (vgl. rov. 4.1.4 van HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064). 6. Naar aanleiding van vraag a. heeft de curator in § 2.3 (punt 38) AnT+WE verder opgemerkt dat bij ontbinding van de overeenkomst een terugbetalingsverplichting ontstaat en dat, naar volgt uit onder meer het systeem van het algemene contractenrecht, de vordering van Inovara op KPN dus juist voortvloeit uit (de ontbinding van) de overeenkomst. Ambtshalve de rechtsgrond daarvan aanvullend moet deze stellingname van de curator aldus worden verstaan dat zijn geherformuleerde vordering III.a toewijsbaar is (onder meer) omdat, als gevolg van de ontbinding van de raamovereenkomst, op KPN een verbintenis tot ongedaanmaking van de door haar op grond van die overeenkomst ontvangen eenmalige vergoeding is ontstaan (artikel 6:271 BW).
7. Deze (als grief aan te merken) stellingname is door de curator pas na de MvG betrokken. Nu KPN in haar AA is ingegaan op deze stellingname (zie rov. 9 hierna) zonder daarbij bezwaar te maken tegen het late tijdstip waarop die was opgeworpen, heeft zij er ondubbelzinnig in toegestemd dat die stellingname alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken (vgl. HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 21). Derhalve doet zich een uitzondering voor op de in beginsel strakke regel dat de rechter niet mag letten op grieven die in een later stadium dan MvG worden aangevoerd (HR 19 juni 2009, ‘
Wertenbroek q.q./X’, NJ 2010, 154). Dit betekent dat de in rov. 6 vermelde nieuwe stellingname van de curator toelaatbaar is.
8. Het onder 5 t/m 7 overwogene brengt met zich dat de geherformuleerde vordering III.a van de curator (mede) een vordering tot ongedaanmaking als bedoeld in artikel 6:271 BW betreft, die voortvloeit uit de door KPN ingeroepen en in het tussenarrest aanvaarde ontbinding. Deze vordering heeft geen contractuele grondslag, maar is juist het gevolg van het wegvallen van de contractuele grondslag. Het is overigens niet helemaal duidelijk of KPN haar ontbinding heeft gebaseerd op de ontbindingsregeling van artikel 15 lid 11 van de raamovereenkomst of op de wettelijke ontbindingsregeling. De verwijzing in punt 2.9 CvD naar genoemd artikel 15 lid 11 duidt op het eerste, de opmerking in punt 4.24 CvA, dat Inovara reeds voor het faillissement in gebreke was met de nakoming van haar betalingsverplichtingen, zou op het tweede kunnen duiden. Wat hier verder van zij, het hof gaat er vanuit dat KPN zich op beide ontbindingsregelingen heeft (willen) beroepen, waarbij de contractuele regeling alleen een aanvulling op de wettelijke regeling bevat in die zin dat buiten twijfel wordt gesteld dat zonder nadere ingebrekestelling kon worden ontbonden bij faillissement of surcéance van de wederpartij.
9. In punt 4.2 AA heeft KPN verweer gevoerd tegen de ongedaanmakingsvordering van de curator. Volgens KPN staat diens betoog dat de ontbinding recht geeft op ‘restitutie’, haaks op wat partijen met hun afspraak over de tarieven hebben beoogd, namelijk dat KPN de eenmalige (investerings-)kosten die zij heeft moeten maken om de andere telecomaanbieders (waaronder Innovara) te accommoderen, bij hen in rekening mag brengen om ze zo te kunnen terugverdienen. KPN heeft nader toegelicht dat dat betoog van de curator haar eenmalige tarieven in feite tot een waarborgsom zou degraderen en daarom niet kan worden aanvaard.
10. Het hof stelt voorop dat:
a) het faillissement van Inovara geen invloed heeft op de ongedaanmakingsverplichting van KPN (maar wel op de vorderingen die KPN uit hoofde van de ontbinding mogelijk op Inovara heeft verkregen, in dier voege dat KPN daarvoor als concurrent schuldeiser kan opkomen, zie artikel 37a Fw);
b) KPN niet gedeeltelijk maar geheel heeft ontbonden.
11. In een situatie als de onderhavige leidt ontbinding slechts dan niet tot een verplichting tot ongedaanmaking wanneer:
- een beroep op ongedaanmaking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6: 248 lid 2 BW);
- ongedaanmaking contractueel is uitgesloten.
In het reeds genoemde punt 4.2 AA is geen (voldoende concreet en onderbouwd) beroep van KPN op artikel 6:248 lid 2 BW te lezen, ook niet in samenhang beschouwd met de punten 2.15, 2.16 en 5.18 AA. Evenmin is hierin met voldoende duidelijkheid naar voren gebracht dat in de raamovereenkomst of bij nadere overeenkomst ongedaanmaking is uitgesloten. In de tekst van de raamovereenkomst is daarover niets te vinden; in de punten 3.9 en 4.22 van de memorie van antwoord (MvA) heeft KPN alleen maar opgemerkt dat de raamovereenkomst niet voorziet in een terugbetalingsverplichting. De stellingen van KPN dat zij de eenmalige kosten, om deze te kunnen terugverdienen, bij de andere telecomaanbieders in rekening mocht brengen en dat het hierbij niet om een waarborgsom ging, kunnen – ook indien zij juist zouden zijn – op zichzelf beschouwd niet afdoen aan de verplichting tot ongedaanmaking in geval van ontbinding. Wat het terugverdienen van de investeringskosten betreft, wordt nog opgemerkt dat dit via een (mogelijkerwijs, al dan niet op de voet van artikel 53 Fw, in verrekening te brengen) vordering tot schadevergoeding kan worden bewerkstelligd, ook bij ontbinding, zie artikel 6:277 BW, en dat KPN geen beroep op verrekening heeft gedaan. Gelet op dit een en ander kan het in rov. 9 weergegeven verweer van KPN geen doel treffen.
12. Aan de in de punten 2.2 en 3.2 AA door KPN betrokken stelling, dat Inovara de in ruil voor haar betaling van de eenmalige tarieven overeengekomen tegenprestatie geleverd heeft gekregen en daarvan ook geruime tijd heeft geprofiteerd, kan zij evenmin een argument ontlenen ter afwering van de ongedaanmakingsvordering van de curator. Het wettelijk systeem heeft hierin namelijk voorzien door KPN daarvoor zelf een (mogelijkerwijs, al dan niet via artikel 53 Fw, in verrekening te brengen) vordering tot waardevergoeding (artikel 6:272 BW) toe te kennen. Hierop strandt ook het verweer van KPN in de punten 5.7 en 5.22 AA, dat toewijzing van vordering III.a er toe zou leiden dat Inovara de collocatieruimten zou hebben mogen gebruiken zonder enige vergoeding en dat de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzet: Inovara is voor dat gebruik immers een waardevergoeding verschuldigd die echter door KPN in dit geding niet is ingeroepen.
13. Uit het in het tussenarrest onder 4.7 overwogene blijkt dat KPN met de niet-nakoming van haar ongedaanmakingsverplichting in verzuim is, en wel sedert 13 juli 2004 (veertien dagen na 29 juni 2004).
14. Vordering III.a van de curator tot veroordeling van KPN tot terugbetaling van het bedrag van € 3.009.173,62 is toewijsbaar, zo volgt uit het voorgaande, met – gezien het zojuist onder 13 overwogene en artikel 6:119 BW – wettelijke rente met ingang van 13 juli 2004.
15. Alle andere door de curator ingestelde vorderingen strekken direct of indirect tot verkrijging van betaling van KPN van het bedrag van € 3.009.173,62 of een lager bedrag. Nu diens (directe) vordering tot betaling van het bedrag van € 3.009.173,62 al toewijsbaar is geoordeeld, zijn de andere vorderingen van de curator niet toewijsbaar wegens gemis aan belang. Het in rov. 5 genoemde bezwaar van KPN tegen deze vorderingen kan bij deze stand van zaken onbesproken blijven, evenals de in rov. 2 vermelde grief 2 van de curator.
16. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, onder alsnog toewijzing van de geherformuleerde vordering III.a van de curator. Als de in het ongelijk gestelde partij zal KPN worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
17. Niet betwist is dat de curator € 14.365,- heeft betaald naar aanleiding van de in de eerste aanleg ten laste van hem uitgesproken de proceskostenveroordeling. Zijn in hoger beroep (bij de AnT+WE) ingestelde vordering tot terugbetaling hiervan is toewijsbaar.