In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Oekraïne in 1988, werd beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op haar naam gesteld reisdocument, in dit geval een Poolse identiteitskaart. De feiten vonden plaats op 11 april 2015 te Hoek van Holland, waar de verdachte de identiteitskaart toonde aan een opperwachtmeester van de Koninklijke Marechaussee tijdens een uitreiscontrole naar Harwich, Engeland.
In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 februari 2016 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege slordigheden in het dossier en de vertraging in de overbrenging van de verdachte naar de hulpofficier. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat het proces-verbaal voldoende duidelijk was en dat de vertraging niet onredelijk was.
Het hof heeft de bewezenverklaring van de tenlastelegging bevestigd en geoordeeld dat de verdachte strafbaar is. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Het hof heeft deze straf opgelegd, waarbij het de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging heeft genomen. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op basis van de LOVS-oriëntatiepunten en heeft geen aanleiding gezien om van deze richtlijnen af te wijken. Het arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is op 16 februari 2016 openbaar gemaakt.